192
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 26 October 1926.
De heer Fransen (wethouder) zegt dat het juist is,
zooals de Voorzitter vermoedt de bedoeling van de
commissie is dat, als een gemeente-ambtenaar ziek
wordt, ook al is hij nog maar 3, 4 of 5 weken in dienst
der gemeente, hij toch 6 weken ziektegeld krijgt.
Zoo is het ook bij de collectieve overeenkomsten,
waarbij 13 weken wordt gegarandeerd.
De heer Oosterhoff merkt op dat zijn bezwaar niet
gaat tegen hetgeen door den heer Fransen is gezegd.
Hij heeft er geen bezwaar tegen dat een ambtenaar, die
2 weken in dienst is, 6 weken ziektegeld krijgt uitge
keerd, maar hier staat dat een ambtenaar 6 weken krijgt
uitgekeerd ook als hij b.v. maar 4 weken ziek is. Hier
is een maximum tijd gesteld voor het ontvangen van
ziektegeld als een ambtenaar b.v. 1 jaar in dienst is
geweest en hij wordt 1 jaar ziek, dan krijgt hij /2 jaar
ziektegeld en verder staat er dat de ambtenaar in
minimum 6 weken krijgt. Dat laatste nu kan nooit goed
wezen.
De Voorzitter: Verlangt nog een van de leden het
woord of wenscht iemand een amendement in te dienen?
Den heer K. de Boer lijkt de opvatting van den heer
Oosterhoff toch absurd toe. In verband met de bepaling
zelf, blijkt hier ten volle uit dat de lezing geen andere
kan wezen dan, wanneer een tijdelijk ambtenaar ziek
wordt, hij gedurende zijn ziekte een uitkeering krijgt zoo
lang als de helft van zijn diensttijd bedraagt, met een
minimum van 6 weken. Als zoo'n ambtenaar 4 weken
ziek is, krijgt hij dus 4 weken ziektegeld en niemand zal
zoo dwaas wezen dan langer ziektegeld te vragen en
zich daarbij op deze verordening baseeren.
De heer Oosterhoff is het met de verklaring van den
heer De Boer volkomen eens en begrijpt natuurlijk ook
wel dat dit de bedoeling is. Maar hij wil toch opmerken
dat dit er niet staat en hij zou, zonder een bepaald voor
stel te doen, Burgemeester en Wethouders toch in over
weging willen geven om deze redactie nog eens goed
te bekijken.
De beraadslagingen worden gesloten.
Art. 16 wordt, nadat is toegezegd dat Burgemeester
en Wethouders de redactie daarvan nog eens zullen na
gaan, voorloopig onveranderd vastgesteld.
Artt. 1721 worden onveranderd vastgesteld.
Art. 22.
De beraadslagingen worden geopend.
De heer Posthuma zou een vraag willen stellen. In
art. 22 is eigenlijk een definitie gegeven van de feest
dagen en nu kan het zijn dat spreker het verkeerd ziet
de bedoeling van zijn vraag is ook om helderheid te
krijgen maar hij gelooft dat die definitie van de feest
dagen alleen vermeld staat om art. 29, waar wordt ge
sproken over de verloven, een zekere duidelijkheid te
geven. Mocht sprekers zienswijze nu juist zijn, dan wil
het hem voorkomen, dat die omschrijving van de feest
dagen wel achterwege had kunnen blijven, omdat in
art. 29 staat, als daar wordt gesproken over de vacan-
tie
„van ten minste 15 werkdagen boven en behalve
de daarin vallende Zondagen en de bij de wet van
20 Juni 1913 (Staatsblad no. 294) met den Zondag
gelijkgestelde dagen, alsmede de door Burgemeester
en Wethouders ingevolge art. 22 vastgestelde feest
dagen."
Dat slaat, dunkt spreker, alleen op de lijst in het eerste
lid van art. 22 „en iedere andere dag, die daarenboven
als zoodanig door Burgemeester en Wethouders wordt
aangewezen".
Wordt nu deze verordening aangenomen, dan is het
de Raad, die de feestdagen noemt, zooals in art. 22 is
bepaald en niet het college van Burgemeester en Wet
houders. Dan komt het, naar sprekers meening, zoo,
dat als feestdagen of als verlof-feestdagen alleen in aan
merking komen de Zondagen, de algemeen erkende
Christelijke feestdagen, die met name zijn genoemd en
zooals de laatste zin van art. 22 sub 1 vermeldt
„iedere andere dag, die daarenboven als zoodanig door
Burgemeester en Wethouders wordt aangewezen."
Is deze zienswijze juist? Spreker zou daar graag even
een antwoord op hebben, om dan straks nog iets anders
te zeggen.
De heer Lautenbach (wethouder) zegt dat dit artikel
geheel is overgenomen uit het Werkliedenreglement en
dat het zoo is geredigeerd, opdat de werklieden of
ambtenaren, die een bijzondere sympathie hebben voor
een bepaalden dag, daarvan kennis kunnen geven aan
Burgemeester en Wethouders en dan dien dag verlof
kunnen krijgen. Ieder begrijpt wel wat de bedoeling is.
Deze bepaling is ook de vrucht geweest van een lang
durige bespreking. Bij de werklieden heeft het artikel
nooit aanleiding gegeven tot verwarring of ontstemming,
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 26 October 1926. 193
waarom men niet beter kon doen dan het over te nemen.
De heer Posthunia is niet bevredigd door het ant
woord van den heer Lautenbach hij had graag een
ander antwoord gehad. Spreker vreest dat hij het artikel
verkeerd leest en heeft nu nog geen opheldering. Voor
hem gaat het hier over art. 29, maar hij moest art. 22
er bij noemen. In art. 29 staat
„Den ambtenaar wordt in elk kalenderjaar een
verlof toegestaan van ten minste 15 werkdagen boven
en behalve de daarin vallende Zondagen en de bij de
wet van 20 Juni 1913 (Staatsblad no. 294) met'den
Zondag gelijkgestelde dagen", (dat zijn de algemeen
erkende Christelijke feestdagen), „alsmede de door
Burgemeester en Wethouders ingevolge art. 22 vast
gestelde feestdagen."
Welke feestdagen worden nu door Burgemeester en
Wethouders vastgesteld? Niet een. Zij worden door den
Raad vastgesteld in art. 22, als spreker goed ziet. Alleen
in den laatsten zin staat
„en iedere andere dag, die daarenboven als zoo
danig door Burgemeester en Wethouders wordt aan
gewezen."
Spreker leest dus dat het alleen deze laatste zin is,
waarop de het laatst door hem genoemde zinsnede uit
art. 29 doelt. Het kan zijn dat hij verkeerd leest, maar
dan zou hij graag opheldering hebben; is dat niet het
geval, dan gelooft hij dat art. 22 geen zin heeft.
De Voorzitter wil even de woorden van den heer
Lautenbach aanvullen hij begrijpt dat de heer Post
huma niet is bevredigd, omdat deze geen rechtstreeksch
antwoord heeft gekregen, waarom hij hetzelfde weer
heeft gevraagd.
In art. 22 zijn de feestdagen genoemd, daar vindt
men een lijstje met de namen van die dagen en boven
dien, zegt het reglement daar, kan aan die rij van dagen
door Burgemeester en Wethouders worden toegevoegd
elke dag, dien Burgemeester en Wethouders daarvoor
aanwijzen. Nu zullen Burgemeester en Wethouders daar
niet zoo heel royaal mee zijn, maar de mogelijkheid be
staat dat zij het lijstje voor een speciale gelegenheid
met een dag willen aanvullen. Aan de feestdagen, ge
noemd in art. 22, kan dus elke dag, door Burgemeester
en Wethouders aan te wijzen, worden toegevoegd, een
dag, dien zij vooruit zelf ook niet weten, maar die b.v.
in verband staat met een of ander feit. Als hier b.v. het
volgend jaar iets zeer merkwaardigs gebeurt, kunnen
Burgemeester en Wethouders dieri dag aanwijzen
De heer K. de Boer: Verkiezing van den gemeente
raad b.v.
De Voorzitter had wat anders op het oog, maar dat
zegt hij straks wel eens.
Nu zegt de heer Posthuma: die feestdagen staan er
eigenlijk alleen in, om art. 29 begrijpelijk te maken. Dat
is°niet volkomen juist; zij staan er om een andere reden
jn, n.l. omdat de op feestdagen gemaakte overuren extra
betaald worden en het reglement dus moet aangeven
welke dagen als feestdagen worden beschouwd. Art. 29
staat dus niet in verband met art. 22 overwerk op
feestdagen moet extra worden betaald en om nu alle
kwesties te voorkomen zijn die feestdagen hier met
name genoemd.
Nu noemt art. 29 den tijd, dien de ambtenaar als
vacantie krijgt, „boven en behalve de daarin vallende
Zondagen" (daar behoeven we niet verder over te spre
ken) „en de bij de wet van 20 Juni 1913 (Staatsblad
no. 294) met den Zondag gelijkgestelde dagen". Die
laatste zijn vrijwel al de dagen, die in het begin van art.
22 staan, maar daar valt o. a. de verjaardag van de
Koningin niet onder. Dus art. 29 is in zijn omschrijving
„en de bij de wet van 20 Juni 1913 (Staatsblad no. 294)
met den Zondag gelijkgestelde dagen" enger dan art. 22
aangeeft als feestdagen; de verjaardag van de Koningin
niet inaar alle algemeen erkende Christelijke feestdagen
worden wel met den Zondag gelijkgesteld. Verder wordt
nog het verlof genoten boven de feestdagen, die, Burge
meester en Wethouders eventueel in verband met groote
gebeurtenissen in de gemeente zullen vaststellen.
Het eenige verschil tusschen art. 29 en art. 22 is dus,
dat onder de in art. 29 genoemde Zon- en feestdagen
niet valt de verjaardag van de Koningin.
De heer Posthunia dankt den Voorzitter voor diens
toelichting; nu is hem de zaak veel duidelijker. Daarmee
vervalt dus als feestdag de verjaardag van de Koningin
en verder ook wat vermeld staat in art. 22 sub 2
„Bovendien wordt voor den betrokken ambtenaar
als feestdag beschouwd één vrije dag per jaar
enz.
Die dag komt dus ook niet als feest-verlofdag in aan
merking.
De Voorzitter kan het wel precies zeggen; de 1 Mei
dag staat hier tegenover de verjaardag van de Koningin.
Men begrijpt wel dat het daar om gaat, al is in dit ar
tikel niet speciaal de 1 Mei-dag genoemd. Het is hier
ook een compromis; geen van beide dagen worden ge
lijkgesteld met den Zondag.
De heer Posthuma wil nog even zeggen dat de 1 Mei
dag niet door hem werd bedoeld.
De Voorzitter: Nu, destijds bij de besprekingen wel.
De beraadslagingen worden gesloten.
Art. 22 wordt onveranderd vastgesteld.
Art. 23 wordt onveranderd vastgesteld.
Art. 24.
De beraadslagingen worden geopend.
De heer IJ. de Vries zou de vraag willen stellen of
de laatste zinsnede wel duidelijk is
„het verschil tusschen het minimum van zijn eigen
belooning en dat van de belooning van hem, dien hij
vervangt."
Is daar ook bedoeld het minimum van de persoon, dien
hij vervangt
De Voorzitter: Het komt er op neer, dat hij uitgekeerd
krijgt het verschil tusschen de beide minima.
De heer IJ. de Vries: Het staat er niet duidelijk in.
Moet het niet wezen: tusschen het minimum van zijn
eigen belooning en het minimum van de belooning van
hem, dien hij vervangt? Er is misschien anders moeite
mee te krijgen.
De Voorzitter: 't Is mogelijk dat er moeite mee te
krijgen zou zijn, maar in de practijk heeft het geen
moeite gegeven. Dit artikel is getoetst aan de practijk;
het staat letterlijk zoo in de Salarisverordening.
De beraadslagingen worden gesloten.
Art. 24 wordt onveranderd vastgesteld.
Artt. 2544 worden onveranderd vastgesteld.
Art. 45.
De beraadslagingen worden geopend.
De Voorzitter merkt op, dat bij dit artikel het amen
dement van den heer Van der Veen is ingediend, waar
van spreker voorlezing doet. Als hij de zaak goed be
grijpt afgescheiden of hij er voor of tegen is of een
dergelijke bepaling toelaatbaar acht of niet dan zou
hij zeggen dat het amendement wel eenigszins eigen
aardig is geredigeerd. Als spreker den heer Van der
Veen goed heeft begrepen, dan is diens bedoeling, dat
men eigenlijk het tegenovergestelde van het amende
ment moet nemen, want er staat
„Indien de beslissing, waarvan beroep is ingesteld,
door den Raad is genomen en het einde van de dienst
betrekking ten gevolge heeft, treedt de uitspraak van
het Scheidsgerecht niet in de plaats van die beslis
sing."
Dus als door den Raad niet die beslissing wordt ge
nomen, kan de uitspraak van het Scheidsgerecht wél in
plaats van die beslissing treden.
De heer Van der Veen zegt dat natuurlijk de bedoe
ling deze is en dat staat er ook dat, indien het
besluit tot ontslag is genomen door den Raad, de uit
spraak van het Scheidsgerecht dan niet in de plaats
treedt van die beslissing, m. a .w. als een hoofdambte
naar door den Raad wordt ontslagen, behoeft het
Scheidsgerecht een dergelijk persoon niet terug te bren
gen in zijn dienstbetrekking, omdat datzelfde voor hem
kan worden gedaan door Gedeputeerde Staten of de
Kroon. Daarom is dit voorstel zoo geredigeerd, om zoo
veel mogelijk in de lijn te blijven van dit artikel; voor
alle andere gevallen treedt de uitspraak van het Scheids
gerecht wél in de plaats van de genomen beslissing,
terwijl hier echter in geen enkel geval bij het eindigen
van de dienstbetrekking de uitspraak van het Scheids
gerecht in de plaats treedt van die beslissing.
De Voorzitter wenscht een misverstand weg te nemen.
Hij gelooft dat de heer Van der Veen mis is; deze be
roept zich op artt. 95 en 106 der Gemeentewet, waarin
wordt gesproken over benoeming en ontslag van den
gemeente-secretaris en den gemeente-ontvanger en
waarin staat dat het ontslag van ontvanger en secretaris
de goedkeuring van Gedeputeerde Staten behoeft. De
bedoeling van den heer Van der Veen is te laten uit
komen, dat voor deze ambtenaren bepaalde rechten zijn
vastgelegd in de wet. Verder zegt de heer Van der Veen
nog dat andere ambtenaren worden genoemd in art. 145
der Gemeentewet, waar staat
„Hij (de Raad) benoemt en ontslaat alle gemeente
ambtenaren en -bedienden, wier benoeming niet bij
deze wet of de plaatselijke verordeningen aan anderen
is opgedragen"
en hij merkt op dat daar nog een toelichting onder staat
in kleine letters, n.l.
„Het verleenen van ongevraagd ontslag aan een
ambtenaar zonder gegronde reden is in strijd te achten
met het algemeen belang."
Nu wil de heer Van der Veen, omdat dit toevallig bij art.
145 staat, daaruit distilleeren, dat die uitspraak, die er
is geweest/alleen slaat op de ambtenaren, die door den