230 Verslag van de handelingen van den
Nu lijkt het spreker een gezonde en een vooruitziende
politiek, omdat wij tevens den stelregel moeten aan
nemen dat regeeren vooruitzien beteekent, wanneer
Burgemeester en Wethouders zich elk jaar weer opnieuw
vroegtijdig de vraag stellen, op welke wijze wij die
improductieve uitgaaf van 360.000.kunnen om
zetten in een productieve, dat wil dus zeggen, op welke
wijze het ons mogelijk zal zijn in deze stad werken,
waaraan in belangrijke mate arbeid is verbonden, tot
uitvoering te brengen en daardoor de menschen, die
daarin werken, voor demoralisatie te behoeden en tevens
dat groote bedrag op die wijze kleiner te maken.
Spreker wil niet zeggen, dat het college van Burge
meester en Wethouders niet met voldoende ernst aan
die zaak heeft gedacht, maar hij stelt wel de vraag
als het college van Burgemeester en Wethouders, zooals
ook in de Memorie van Antwoord staat, in dit opzicht
diligent is, waaruit blijkt dan deze waakzaamheid
Spreker gelooft, dat het van belang zal zijn daarop een
antwoord te krijgen.
Spreker komt thans aan het tweede gedeelte, dat is
het gedeelte, waarin hij meent te moeten constateeren,
dat dit college van Burgemeester en Wethouders in
democratisch besef te kort schiet. De vraag, die hier
ook in de Memorie van Antwoord staat, komt van de
sociaal-democratische fractie, echter niet het gezegde
dat, naar de veldwinnende meening in den Raad, de
Burgemeester den Raad tegenwerkt en ook niet de op
merking dat de wethouder van Openbare Werken het
meest van allen zou zondigen
De heer IJ. de Vries: Waar komt dat dan weg
De heer Muller: Dat zal wel uit die buurt komen.
De heer IJ. de Vries: Dan moet IJ het den rapporteur
van de secties maar vragen.
De heer K. de Boer behoeft zich daarover niet te ver
antwoorden; hij gelooft dat hij, in de positie verkeerende
van de heeren, zeer zeker niet zou doen, zooals zij doen.
De heer IJ. de Vries legt zijn hand op zijn eigen boezem,
spreker wou wel dat de heer De Vries zijn hand eens
in eigen boezem stak.
De vraag, door sprekers fractie gesteld en woor
delijk aldus aan de commissie van rapporteurs over
gelegd is deze geweest
,,Het is den leden opgevallen, dat er zoo weinig op
de raadsvergaderingen aan de orde wordt gesteld.
Talrijke vergaderingen kenmerken zich door hun leege
agenda's, terwijl er toch genoeg belangrijke en voor
deze gemeente vitale onderwerpen aan de orde konden
worden gesteld. In dit verband worden genoemd,
zonder een systematische volgorde in acht te nemen:
Urinoirs in de buitenwijken;
Autopark Groningerstraatweg;
Dokkumertrekweg;
Nieuwe begraafplaats;
Tarieven voor gas en electriciteit;
Verkeersvraagstuk.;
Inrichting Infirmerie voor gemeentewerken en
geneeskundigen dienst.
Het is sommigen leden opgevallen dat in deze
begrooting wel sommige onderdeden van het ver
keersplan aan de orde worden gesteld. .Men meent
hierin een streven te zien, de meening van den Raad,
dat eerst een algemeen verkeersplan moet worden
vastgesteld voordat onderdeden aan de orde mogen
komen, ondergeschikt te maken aan en terzijde te
stellen voor de persoonlijke meening van een of meer
leden van het college."
Dit is, zegt spreker, onze opmerking geweest en ik
vraag nu, mede aan de hand van deze Memorie van
Antwoord, of wij recht hadden deze vraag te stellen
en of wij recht hebben de beschuldiging uit te spreken,
van Leeuwarden van Maandag 22 November 1926.
dat er bij dit college een tekort is aan democratie Ik
wil dit even op den voorgrond stellen, dat het ten slotte
beter is voor een democratische opvoeding van het
volk dat het college van Burgemeester en Wethouders
democratisch weet te handelen, d. w. z. dat het uitvoe
ring weet te geven aan de besluiten, die door den Raad
zijn genomen, dan dat het op een gegeven oogenblik
de democratie weet te beschermen door bajonetten, enz.,
dat het dus beter is dat het college democratisch handelt,
dan dat het op andere wijze de democratie tracht te
bewaren.
Wij hebben bij monde van onzen wethouder H. de
Boer in 1925 deze motie gesteld
,,De Raad draagt het college op het gebouw der
Infirmerie onmiddellijk in te richten voor Gemeente
werken en den geneeskundigen dienst."
Die motie kreeg 16 stemmen van de 26, 10 werden er
tegen uitgebracht. Ik weet niet of de Nederlandsche taal
toelaat dat aan het woord „onmiddellijk" een andere
beteekenis wordt gegeven dan „direct", „terstond" nadat
het raadsbesluit was gevallen, maar Burgemeester en
Wethouders schijnen daar wel een andere beteekenis
aan te hebben gegeven; het is nu een jaar nadien en
de Infirmerie staat daar nog net zoo.
Wij hebben ons de vraag gesteld, of de oorzaak mis
schien is gelegen in het feit dat 3 van de 4 wethouders
tegen de motie hebben gestemd. Als dat het geval is,
als zij tegenstanders van deze motie waren en die niet
mee wenschen uit te voeren, dan was er maar één weg
en die is
De heer Fransen (wethouder): Foetsie.
De heer K. de Boerdat zij daar achter de groene
tafel weg gaan. De heer Fransen zegt „foetsie", hij
heeft het precies goed ingezien.
Een tweede punt, waarop spreker de aandacht wil
vestigen, is de motie, die door de heeren O. F. de Vries
en B. Molenaar in 1923 is ingediend. Die motie luidde
als volgt
„De Raad, gehoord de discussies over het verkeers
vraagstuk in de binnenstad, van oordeel dat tloor het
toenemende snelverkeer de toegangswegen tot en de
verschillende wegen in de stad een grondige herzie
ning noodzakelijk maken, noodigt Burgemeester en
Wethouders uit den dienst der Openbare Werken op
te dragen een plan te ontwerpen, waarin dit verkeers
vraagstuk voor de eerstvolgende jaren op afdoende
wijze kan worden geregeld."
Die motie is door Burgemeester en Wethouders over
genomen. Voor spreker beteekent dat, dat Burgemeester
en Wethouders zich in 1923 op het standpunt plaatsten,
dat ook zij het noodig oordeelden, dat het verkeer in
de stad en de toegangswegen naar de stad een syste
matische beoordeeling noodzakelijk maakten en dat aan
den Raad een algemeen verkeersplan moest worden
voorgelegd, waarnaar kon worden gehandeld. Wanneer
nu partieele verbeteringen aan de orde worden gesteld,
wil dat niet zeggen, dat die niet planmatig zijn, want
zij kunnen heel goed passen in het systeem, dat een of
meer leden van het college van Burgemeester en Wet
houders zich gedacht hebben. En het spreekt vanzelf
dat, als die verbeteringen eenmaal allemaal haar beslag
hebben gekregen, het verkeersplan is herzien volgens
een bepaald plan maar een plan, dat niet het
plan is geweest van den Raad. Ook hieruit spreekt
vanzelf dat Burgemeester en Wethouders verplicht zijn,
voordat partieele herzieningen aan de orde worden ge
steld, de meening van den Raad te vragen en daarnaar
te handelen. En het blijkt ook uit de Memorie van Ant
woord van 1925, dat Burgemeester en Wethouders toen
op hetzelfde standpunt stonden, waar zij toen bij de
besprekingen over de Verversbrug hebben gezegd: Ja
Raad, het gaat op het oogenblik niet aan daar nu over
te spreken, want die brug behoort thuis in het algemeen
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Maandag 22 November 1926. 231
verkeersplan. Die brug staat tot nog toe niet onder de
partieele herzieningen, maar als toen de Verversbrug
op die gemeentebegrooting niet in cijfers is omgezet,
zal men ook bij deze begrooting moeten wachten de
Raad zou zichzelf anders niet respecteeren tot het
algemeen verkeersplan aan de orde is gesteld.
Nu is door Burgemeester en Wethouders gezegd dat
dit verkeersplan nog altijd bij de commissie voor Open
bare Werken is. Spreker kan dat niet beoordeelen en
de leden van die commissie zullen daar misschien zelf
wel op antwoorden, maar hij stelt vast, dat het plan nog
nooit in den Raad is geweest.
Er is nog een derde punt, dat is de ophaal- en stor
ingsdienst. Het is uit de herhaalde zittingen in dezen
Raad gebleken, dat de Raad op het standpunt staat,
dat een gemeentelijke ophaal- en stortingsdienst in het
belang is van deze gemeente. Er is een onderzoek in
gesteld en er zijn vragen gericht tot den geineente-ont-
vanger van Zwolle, die een uitgebreid rapport heeft in
gediend. Nu gaat het toch op het oogenblik niet aan,
dunkt spreker, om met een bloote verwijzing naar dat
rapport de zaak van de agenda af te voeren. Hij meent
dat het rapport van Zwolle Burgemeester en Wethou
ders aanleiding moet'geven tot een prae-advies, waarin
Burgemeester en Wethouders hun meening kunnen ont
vouwen en waarin zij, zoo mogelijk en zoo noodig, de
feiten kunnen weerleggen.
Spreker kon zoo doorgaan met verschillende feiten te
noemen; hij wil nog slechts herinneren aan de gas- en
eiectriciteitstarieven, waaromtrent reeds 3 maanden ge
leden een voorstel is aangekondigd en welke zaak, naar
hij meent, ook in het program van actie van 1922 van
de anti-revolutionnaire partij was opgenomen. Spreker
begrijpt niet dat de wethouder, die tot die partij behoort,
niet gehoor geeft aan de wenschen en verlangens, die
in de boezem van die partij leven.
Dan zou spreker nog iets even aan de orde willen
stellen, n.l. het Werkliedenreglement en in het bijzonder
het reglement tot herziening van het Werkliedenregle-
ment, zooals in 1926 is aangenomen. De vraag is ge
steld aan Burgemeester en Wethouders, welke toepas
sing zij hebben gegeven aan dit herziene artikel, dat
voorkomt in gemeenteblad no. 23. In dat reglement
komt voor dat een bepaald artikel van het Werklieden
reglement van toepassing wordt verklaard op een be
paalde groep van werklieden en nu is spreker meege
deeld dat van die groep van totaal 10 of 11 menschen
op het oogenblik 3 voor de keuring zijn geweest, dat
Burgemeester en Wethouders dus dit reglement op het
oogenblik hebben toegepast op 3 van de 11 personen,
maar het nog niet hebben toegepast op de anderen, die
daardoor in hun inkomsten zijn benadeeld. Spreker zou
al weer willen zeggen: als de Raad een reglement aan
neemt, is het de taak van Burgemeester en Wethouders
dat reglement zoo spoedig mogelijk toe te passen en als
zij het niet oogenblikkelijk kunnen toepassen, dan moet
het van terugwerkende kracht worden verklaard op die
menschen, waarop het niet onmiddellijk van toepassing
kon zijn.
Nu nog een enkel woord aan het adres van den heer
Oosterhoff. Deze heeft in zijn betoog gezegd, dat het
een vanzelfsprekende waarheid is, dat een college van
Burgemeester en Wethouders niet in een vierjarige
periode ongedaan kan maken wat het vorige college
heeft gedaan en de heer Oosterhoff heeft er den nadruk
op gelegd, dat Leeuwarden blijft staan voor de rente en
aflossing van kapitalen, die de gemeente Leeuwarden in
die jaren heeft opgenomen.
Nu zou spreker toch wel in gemoede den heer Oos
terhoff de vraag willen stellen of het hem ernst is met
deze opmerking; spreker bedoelt niet of het den heer
Oosterhoff ernst is met de opmerking, dat het zittende
college aan die bedragen, die geleend zijn, en waarvan
deze loopende 4 jaren rente en aflossing moest worden
betaald, niet heeft kunnen doen, maar spreker zou hem
willen vragen of het hem ernst is en of hij werkelijk
meent, dat Leeuwarden kapitalen heeft opgenomen,
waarvan rente en aflossing moeten worden betaald, die
te zwaar drukken op de schouders van deze gemeente.
Spreker wil daar tegen aanvoeren dat wij in 1923,
dus op het oogenblik, dat het scheidende college werd
vervangen door dit college, volgens een eenvoudige
berekening stonden voor een leening in geld van
2.626.000.waarvan rente en aflossing moest wor
den opgebracht uit de belastinggelden van de inwoners
van deze gemeente want daar gaat het om, terwijl
dat leeningbedrag in 1913 was 2.512.000.Er was
dus in 10 jaar een stijging geweest van 114.000.
De gemeente had wel meer schulden, maar men moet
óf buitengewoon dom zijn óf buitengewoon roekeloos,
wanneer men den gemeentenaren wil wijs maken dat
van dat andere geld, dat is geleend voor de productieve
bedrijven, de rente en aflossing, die men moet opbren
gen, uit het belastinggeld moet komen. Ieder weet wel
dat wij de rente en aflossing van kapitaal, geleend voor
de Gasfabriek, het Electriciteitbedrijf en het Abattoir,
betalen in den prijs van het gas, in den prijs van den
electrischen stroom en in den prijs, dien de klanten van
het abattoir betalen voor de diensten, die daar verricht
worden. En de heer Oosterhoff weet even goed als spr.
dat, als de Gemeente-gasfabriek een particulier bedrijf
was of als het Electriciteitbedrijf edn particulier bedrijf
was, wij dan even goed die rente en aflossing zouden
moeten betalen, maar dat dan die particuliere onder
nemer, waar het ook dan zou zijn een monopolistisch
bedrijf, waarschijnlijk nog wel wat meer zou laten be
talen, omdat niemand, die een monopolie te zijnen be
hoeve kan gebruiken, dat ongebruikt laat.
Ik hoop, zegt spreker, dat de heer Oosterhoff den
moed zal hebben dit te erkennen en dat hij anders zal
bewijzen dat wij mis zijn.
Ten slotte wil spreker nog op iets wijzen. Wij hebben
hier in den Raad op verschillende tijden gesproken over
de belasting en wij hebben ook op verschillende tijden
gesproken over de uitgaven, die moeten worden gedaan.
Dat was altijd een groote moeilijkheid, omdat niet alleen
de leden van den Raad maar ook het publiek van de
gemeente Leeuwarden en in andere gemeenten heeft
men dezelfde eigenaardigheid buitengewoon graag
wil hebben dat er veel gebeurt. Maar wanneer men dan
vraagt aan die menschen: als gij dat terug vindt op Uw
belastingbiljet, hoe denkt gij er dan over, dan blijkt
meer dan eens dat zij, die de grootste wenschen hadden,
meestal het minst geneigd zijn om de gelden te votee-
ren, die noodig zijn. Spreker wil nog eens op den voor
grond stellen, dat naar verhouding die menschen, waar
voor de grootste uitgaven worden gedaan, lang niet de
belasting betalen, die bij hen zou passen, want de
grootste bedragen, die van de belasting worden ver
bruikt, zijn altijd die, welke verband houden met het
economisch leven in de gemeente.
Spreker zou, na wat hij in het midden heeft gebracht,
nog meer willen zeggen, maar hij wil niet al te veel be
slag leggen op den tijd van deze Vergadering. Alleen
i zou hij aan het adres van den heer Visser, die heeft ge
sproken over evenredige vertegenwoordiging in het col
lege van Burgemeester en Wethouders, nog dit willen
zeggen:, neen man, berouw komt na de zonde; als gij
een klein beetje eerder die gedachte hadt gehad, kon
het zijn, dat deze gemeente iets was bespaard, wat wij
nu hebben moeten beleven.
De heer IJ. de Vries: Mijnheer de Voorzitter. In het
j Sectieverslag (bijlage no. 29) staat onderaan op blad-
1 zijde 452, le kolom
„Een lid betuigt zijn tevredenheid over het beleid
van Burgemeester en Wethouders."
De heer Dijkstra: En wie was dat?