VetDaderinD van Dinsdag 2S Januari 1927.
8
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 11 Januari 1927.
hebben zij van die gelegenheid gebruik gemaakt. Die
straat zal nu echter worden omgelegd, om een beteren
aanblik te krijgen voor de straat en de daaraan te
bouwen huizen, zoodat men niet zal uitzien op de
achtererven van de Achter Landbuurt, maar de woningen
aan die straat door een schutting van die achtererven
zullen kunnen worden afgescheiden.
Nu zou de diepte van dit terrein tusschen de Land
buurt en de nieuwe Lijsterstraat eerst iets grooter zijn,
maar dan zou men op den hoek van den Stienserstraat-
weg van mej. Van der Meij een stukje grond moeten
overnemen. Om een dragelijken toestand te krijgen, zou
men de straat eigenlijk een beetje meer naar het Noorden
moeten brengen, maar de eischen, die door bedoelde
dame werden gesteld, waren van dien aard, dat
Burgemeester en Wethouders er niet aan dachten daar
op in te gaan; die eigenares van dat stukje grond meent
dat het een goudmijntje is en daar voelen Burgemeester
en Wethouders niets voor. Zoodoende is de Lijsterstraat
een klein eindje meer naar het Zuiden geprojecteerd, om
vrij te komen van aankoop van bedoelden grond en
om niet het hekwerk en gaas en heesterbeplanting te
j behoeven over te nemen voor zooveel en bovendien den
grond voor 10.per M2. Nu het plan zoo is gemaakt,
kan men niet meer van het terrein afnemen, omdat dit
nu slechts een diepte heeft van 12.50 M. Spr. meent dan
ook dat misschien door overleg tusschen de bewoners
van de Landbuurt en de eigenaren van den grond
deze is al aangevraagd, het terrein vliegt weg wan
neer van beide kanten daarvoor een halve meter grond
wordt afgestaan, misschien een meter pad is te krijgen.
Het terrein is al zoo miniem van diepte dat spreker zou
vreezen dat het zoo niet gaat, hoewel hij de zaak nog
wel wil overwegen hij meent echter dat men door
overleg te plegen moet trachten te komen tot wat de
heer De Boer zich voorstelt.
De beraadslagingen worden gesloten.
Met algemeene stemmen wordt besloten overeen
komstig het voorstel van Burgemeester en Wethouders.
Niets meer te behandelen zijnde, wordt de vergade
ring door den Voorzitter gesloten.
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 25 Januari 1927. 9
Tegenwoordig 25 leden, te weten: de heeren H. de
Boer, Visser, Lautenbach, Fransen, K. de Boer, Tie-
mersma, Wölcken, Botke, Scheltema, IJ. de Vries, Hof-
stra, Van der Veen, Posthuma, O. F. de Vries, Van der
Schoot, Koopmans, Cohen, Hooiring, Weima, B. Mole
naar, Oosterhoff, Westra, mevrouw BuismanBlok
Wijbrandi en de heeren Muller en Beekhuis.
Afwezig 2 leden, waarvan met kennisgeving de heer
Dijkstra, zonder kennisgeving de heer M. Molenaar.
Voorzitter de heer Jhr. Mr. J. M. van Beyma,
Burgemeester.
De Voorzitter: Ik geloof, geachte raadsleden, dat ik
wel namens U allen spreek, wanneer ik, voor dat wij
tot de behandeling der agenda overgaan, met een enkel
woord den heer H. de Boer geluk wensch, dat hij weer
in ons midden is teruggekeerd. Gister zei hij tegen mij
dat hij nog niet zeker wist of hij in deze vergadering
zou komen, maar dat, indien hij weer in de vergadering
van den Raad kwam, dit dan ook een teeken zou zijn
dat hij zich weer in staat voelde zijn werkzaamheden
weder aan te vangen. Ik mag nu gelukkig constateeren
dat de heer De Boer weer in ons midden is.
Ik hoop, mijnheer De Boer, dat U spoedig U zult
natuurlijk nog wel eenigszins de gevolgen van Uw
ziekte ondervinden geheel hersteld en weer de oude
zult zijn en dat U dan weer Uw werkzaamheden, even
als vroeger, met groote animo zult mogen vervullen.
De Raad betuigt zijn instemming met deze woorden
van den Voorzitter.
De heer H. de Boer (wethouder): Mijnheer de Voor
zitter Ik zeg U dank voor de hartelijke woorden, die
U hebt gesproken en voor Uw wensch, dat ik weer mijn
werk zal kunnen doen en ik dank ook den Raad voor
de hartelijke wijze, waarmede hij instemming met Uw
woorden heeft betuigd.
I. Het verslag der vergadering van 9 November 1926
wordt onveranderd vastgesteld.
II. Wordt medegedeeld
1. dat Gedeputeerde Staten
a. hebben goedgekeurd de raadsbesluiten d.d. 21
December 1926 tot verkoop van vastigheden aan de
firma Strikwerda en Hogendijk en uitgifte van bouw
terrein in erfpacht aan H. Herrema.
Wordt voor kennisgeving aangenomen.
b. de ontvangst hebben bericht van een afschrift
van de verordening van 14 December 1926 tot wijziging
der verordening op de winkelsluiting.
Wordt voorgesteld dit bericht voor kennisgeving aan
te nemen.
De beraadslagingen worden geopend.
De heer Cohen zou graag over de winkelsluiting even
het woord willen hebben. Het is hem opgevallen, dat
Gedeputeerde Staten onder no. 3 of 4 daar iets bijge
schreven hebben, n.l. een verzoek aan den Raad. Nu
heeft spreker nooit anders geweten dan dat hier als een
stilzwijgend iets was aangenomen, dat de Israëlietische
handelaren, die op Zaterdag hun winkel gesloten heb
ben, deze op Zondag geopend mochten hebben. Waar
nu echter blijkt dat spreker daarin mis is en Gedepu
teerde Staten op de wenschelijkheid hebben gewezen
dat een dergelijke ontheffing wordt verleend, zou spr.
graag aan den Raad willen verzoeken, dat eventueel aan
Israëlietische winkeliers ook in andere gevallen, maar
het betreft hier de bloemenwinkels ontheffing zal
worden verleend, dus dat, wanneer zich hier een Israë
lietische bloemenwinkelier mocht vestigen die is hier
op het oogenblik niet aan dezen dan ontheffing zal
worden verleend.
De Voorzitter wil daarop antwoorden dat, zooals
den Raad bekend is, deze bepaling, die thans voor de
bloemenwinkels in het leven is geroepen, al lang be
staat voor de kappers- en barbierssalons en dat daar
ook geen uitzondering is gemaakt. Burgemeester en
Wethouders willen graag de billijkheid erkennen van
wat door Gedeputeerde Staten is opgemerkt, maar zij
hebben gemeend dat het voorshands niet noodig was
een dergelijke uitzondering te maken; zoodra het echter
wenschelijk en noodig blijkt, zullen zij er mee komen.
Spreker meent dat hij er bij de behandeling van deze
verordening ook reeds op gewezen heeft hij weet
dat echter niet precies dat hierin een moeilijk
heid is gelegen voor Israëlietische winkeliers, die op
Zaterdag vrijwillig sluiten en die volgens deze veror
dening ook op Zondag zullen moeten sluiten. Burge
meester en Wethouders meenen nu echter, tenzij de
Raad van meening is, dat er dadelijk een aanvulling van
de verordening moet komen, dat dit nu nog niet behoeft
te gebeuren. De heer Cohen zegt zelf ook al, dat de door
hem bedoelde ontheffing op het oogenblik toch geen
piactische gevolgen heeft, aangezien hier op het oogen
blik geen Israëlietische bloemenwinkelier bestaat. Vindt
de Raad echter dat wij dadelijk de verordening moeten
aanvullen, dan hebben Burgemeester en Wethouders
daartegen geen bezwaar.
De heer Westra hoort den Voorzitter juist zeggen dat
er op het oogenblik tegen deze zaak geen practische
bezwaren bestaan. Spreker staat op een ander standpunt
en waar deze zaak nu is aangeroerd, wil hij er toch ook
iets van zeggen.
Spreker zou in de eerste plaats willen vaststellen dat
wij leven in een christelijke maatschappij en dat deze
bepaling in de verordening ontegenzeggelijk haar oor
sprong vindt in het christelijk gebruik, om den Zondag
als wekelijkschen rustdag daar te stellen. Nu is een van
de grondslagen van de christelijke leer en wel een
heel voorname grondslag de christelijke naasten
liefde en op grond daarvan zou het dus reeds noodza
kelijk zijn, als deze verordening haar oorsprong heeft
te danken aan de christelijke leer, rekening te houden
met de bezwaren van menschen van een anderen gods
dienst, die niet als zoodanig met deze verordening te
maken hebben, maar die daardoor in het gedrang zou
den komen, er dus rekening mee te houden dat iemand,
die een anderen godsdienst belijdt, van deze verorde
ning geen schade mag ondervinden of niet mag worden
bemoeilijkt in de uitoefening van zijn godsdienstplichten.
Dat staat bij spreker voorop.
Een andere vraag is echter of diezelfde christelijke
naastenliefde ons moet opleggen de goede werking van
deze verordening in gevaar te brengen, omdat in de
toekomst misschien de mogelijkheid zal bestaan, dat
iemand van een anderen godsdienst hier een zeker bedrijf
zal willen gaan uitoefenen en dan misschien bezwaren
van deze verordening zal ondervinden. Spreker gelooft
dat wij zoover niet moeten gaan. Als op dit oogenblik,
nu deze verordening is tot stand gekomen, hier Jood-
sche bloemisten zouden bestaan, die prijs stelden op de
Sabbathviering en op een wekelijkschen rustdag, ge
looft spreker dat die kwestie wel degelijk onder de
oogen zou moeten worden gezien en dat aan dit be
zwaar zou moeten worden tegemoet gekomen, maar
waar dat niet het geval is, meent spreker dat wij op
het oogenblik de verordening niet moeten aanvullen met
een dergelijke bepaling.
Ten eerste bestaat er niet veel kans dat er zich ooit
een dergelijk geval hier zal voordoen. Zoover sprekers
herinnering strekt laat hij maar zeggen gedurende
30 jaren heeft hier in Leeuwarden nooit een Jood-