102 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 3 Mei 1927. Want wat bleek spreker De wethouder van Onder wijs was ontstemd en hij heeft spreker toegevoegd dat deze zijn uitdrukking „gelijk recht voor allen" nader moest specificeeren, terwijl hij nader vastlei dat het bijzonder onderwijs niet was achteruit gesteld bij het openbaar onderwijs. Dat was sprekers opzet niet; hij heeft niet gesproken over bevoorrechting of achteruit stelling, daar sprak hij niet over. Als wij in bijlage 6 drie voorstellen aanhangig zien gemaakt, die belasting- verhooging in houden, is het natuurlijk dat niemand daarbij zal worden uitgeschakeld en dat ieder burger van de eene of andere richting verplicht zal zijn hooger belasting te storten. Als spreker nu echter spreekt over het openbaar onderwijs, meent hij, dat van zijn kant wel gezegd kan worden dat dit te allen tijde boven het bijzonder onderwijs de voorkeur geniet, zij het in het eene of in het andere. Als de wethouder opmerkt dat de boventallige onderwijzers bij het bijzonder on derwijs nog 2 jaar nadat zij bij het openbaar onderwijs achterwege zijn gesteld, bezoldigd kunnen worden, dat dus het bijzonder onderwijs dan nog 2 jaar die bezol diging geniet, weten wij ook allen wel, dat het bijzonder onderwijs eerst 3 jaar moet wachten op de beschikking. Het kan zijn dat een gemeentebestuur het anders doet, maar wettelijk zal het bijzonder onderwijs 3 jaar moeten wachten, voordat het een tegemoetkoming kan ver wachten. Spreker meent dat het bijzonder onderwijs ook in dien zin altijd achteraan komt. Het is dit niet alleen, neem maar een ander terrein. Wanneer nu aldus spreker gevraagd wordt met meer feiten en gegevens te komen aangaande bezuini ging, die door ons steeds zou zijn voorgedragen, zou ik ook dit willen zeggen dat bij de laatst gehouden behandeling der begrooting door ons naar voren is gebracht bezuiniging op schouwburgen en muziek korpsen De heer De Boer (wethouder)Dat is het eenige. De heer Hofstra: Dat is het eenige, zei de heer De Boer. Ik breng niet graag onze verdiensten naar voren, maar ik moet nu toch naar voren brengen dat wij, naar ik meen, ook aanmerking hebben gemaakt op het beleid, wat betreft de Middelbare Meisjesschool, terwijl ik ook zou kunnen spreken over de verordening op de Hoogere Handelsschool. Die regeling kan ik niet accepteeren. Als wij de verordening bestudeeren, worden 50 van de onkosten voor de buitenleerlingen betaald door de gemeente, een handeling, waarop wij steeds aanmer king hebben gemaakt en die wij niet verantwoord achten. Wij hebben niet alleen Leeuwarder kinderen op die school maar ook buitenleerlingen en nu kan men wel een reductie toestaan aan de eigen leerlingen, maar nooit aan de buitenleerlingen. Zoo zou ik meer kunnen opnoemen, maar ik zeg nog eens, ik zal het niet breed uitmeten. Wij hebben steeds aangedrongen te bezuinigen op die posten, waarop het ons inziens mogelijk is te bezuinigen en wij meenen inderdaad dat op de begrooting 1927 kon worden be zuinigd. Ik ben dan ook teleurgesteld door de mede- deeling van Burgemeester en Wethouders, dat het niet mogelijk is op de begrooting 1927 te bezuinigen, maar men zou dat althans kunnen op den post schouwburgen eri muziekkorpsen en nog op verschillende andere dingen. Als men wilde, zou men daaraan tegemoet kunnen komen, althans een gedeelte kunnen schrappen. Maar steeds heeft de Raad voorop gesteld dat hij niet wilde meewerken. De heer De Boer heeft dat nu weer bevestigd, door te zeggen dat hij in geen geval er toe wil meewerken dat er op de boventallige onderwijzers bij het openbaar onderwijs wordt bezuinigd; hij wil het in die richting niet sturen, omdat dan, naar hij zegt, de cultureele waarde achteruit gaat. Ik heb die over tuiging niet, ik zie in eenige kinderen meer in de klas geen kwaad en als men van goeden wille was, zou men het in die richting sturen. De heer M. Molenaar: lk moet tot mijn spijt consta- teeren dat de heer Beekhuis soms op belangrijke op merkingen niet ingaat. Hij is destijds, bij de begrooting, niet ingegaan op mijn schriftelijke en mondelinge be cijfering, welk feit zelfs door Gedeputeerde Staten is opgemerkt en nu van middag heb ik opgemerkt dat de heer Beekhuis met zijn voorstel om 5 te heffen en eventueel te putten uit het beruchte potje van de gas fabriek wel alleen zorgt voor dit jaar, maar de zorg voor een volgend jaar aan anderen overlaat. Hij staat bepaald op het standpunt, heb ik gezegd: „na ons de zondvloed", want als onverhoopt zijn voorstel mocht worden aangenomen, zal het volgend jaar bij dezelfde progressie, het percentage op 7 moeten worden ge bracht. Op die opmerking is de heer Beekhuis niet ingegaan. Ik wil ook iets zeggen over de aantasting van dat fonds zelf. Bij de begrooting hebben wij indertijd van den heer Oosterhoff het spijt mij dat hij hier niet aanwezig is de opmerking gehoord, dat er moest worden gezorgd voor kapitaalvorming. Daar zijn ook wij zeer sterk voor, n.l. voor kapitaalvorming in open bare lichamen in gemeenschapsbezit. Nu is hier een klein kapitaal gevormd en in plaats van dat te helpen in stand houden en uit te breiden, wil nu juist de partij genoot van den heer Oosterhoff dat vermogen van de gemeente aantasten. Ik wil er bovendien op wijzen, dat hij dat maar eenmaal kan doen hij wil nu die 118.000.daaruit nemen, maar ik meen dat er ern stige plannen bestaan om ook den nieuwen gashouder daaruit te betalen en dan blijft er, als ook die 118.000.- voor de gewone uitgaven daaruit worden geput, niet veel meer over. Hoe denkt de heer Beekhuis zich den gang van zaken voor het volgend jaar; als wij dan al 7 moeten heffen, uit welk fonds wil hij dan nog putten om een eventueel tekort te dekken De Voorzitter heeft gezegd dat hij zich heeft geër gerd aan een uitdrukking van mij ik heb n.l. gezegd dat mijn liefde uitging naar de bezitlooze klasse. Ik ben mij mijn verantwoordelijkheid als raadslid ten volle bewust en de belangen van de gemeente in het alge meen gaan mij zeer ter harte, lk meen dat ook te hebben getoond en dat ik den moed had dat te doen, is gebleken bij de afgeloopen behandeling der begrooting, toen ik voorstelde tegen het hardnekkig verzet van de bur gerlijke raadsmeerderheid en van het college in het belastingpercentage te verhoogen van 4 tot 4.75. Ik heb dat ook getoond, toen ik verdedigde de inschrijving in het waarborgfonds voor de Landbouwtentoonstelling tot een bedrag van 30.000.Dat was in het algemeen gemeentebelang. Maar U zult mij de vrijheid moeten laten mijn sympathieën te kiezen waar ik dat wil en die sympathieën gaan uit naar de klasse, die dat het meest noodig heeft en dat is de bezittende klasse niet. De heer IJ. de Vries Ik heb nog een paar kleinig heden. Het schijnt, dat ik mij heden middag niet vol komen duidelijk heb uitgedrukt, het schijnt dat ik niet begrepen ben, maar de dag is nog niet om, prijs dus den dag niet, voor de avond heelemaal is gedaald misschien heb ik op het oogenblik de kans nog om die fout te herstellen, het is ook mogelijk dat men een ver keerde conclusie uit mijn woorden heeft opgebouwd. Ik meen dat ik alleen heb gesproken over de goed keuring van de begrootingswijziging voor 1926, die bij punt 16 ook is ondergebracht. Ik meen niet dat iemand anders daarover heeft gesproken, het schijnt dat door de discussies over het belastingpercentage dit belang rijke punt aan alle leden van den Raad voorbijgaat of dat het hun koud laat. Ik heb gewezen op die verhoogde posten, om daar voor de toekomst het oog op te laten vallen; ik zit hier als lid van den Raad nu reeds enkele jaren in dit hoekje op mijn stoel en dan leert men zoo langzamerhand wel dat bij een ingrijpende wijziging van de begrooting voor 1926 niet meer mogelijk is een Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 3 Mei 1927. 103 wijziging van de bestaande begrooting op een bepaalden post, ik heb althans niet de vrijmoedigheid dat voor te stellen. Ik heb alleen gezegd dat het misschien wen- schelijk zou zijn in de toekomst een wijziging te maken in de verordeningen van de Middelbare Meisjesschool en van de Handelsschool, opdat wij niet hiervoor zullen komen te staan dat wij telkens aanmerkingen moeten maken dat het aantal leerlingen met zooveel is uitge breid en dat ook het aantal lesuren is uitgebreid. Ik meen dat voldoende te hebben gezegd, maar uit de opmerking van de wethouder van Onderwijs meen ik te moeten afleiden, dat hij mij, tengevolge van mijn ondui delijke uitdrukking, niet goed heeft begrepen. Wat ik heb gezegd, sloeg op deze begrootingswijziging, die anders niet in discussie was, het was alleen maar een opmerking. Ik had mij voorgenomen niet aan de duplieken deel te nemen, maar ik mag nu toch nog wel een paar woor den zeggen aan het adres van den heer Visser. De heer Visser deed zich dan voor, dat hij zich verblijdde over de sympathieke voorstellen van de heeren Hofstra en Ij. de Vries. Wat de heer Hofstra heeft gezegd, moet hij voor zijn rekening nemen, al wil ik het betreuren dat hij zich zoopas eenigszins onduidelijk heeft uitge drukt in verband met de verrekening van schoolgelden enz., hoewel hij het misschien wel anders zal bedoelen, maar waardoor het lijkt dat de heer Visser eigenlijk de heeren Hofstra en II. de Vries een beetje in 't ootje neemt. Als U, mijnheer Visser, zoo'n liefhebber is van bezui niging, dan moet U eens komen met wat eigen werk, want U is wel sterk in zwammen, het kan regenen, dooien en vriezen, maar men weet nooit waarover U spreekt en wanneer een ander heeft gesproken, gaat U daarover praten, maar met eigen werk komt U nooit voor den dag. Als de heer Visser zoo graag wil bezui nigen, laat hij dan zelf eens een stuk opzetten voor de volgende begrooting; hij wordt toch vast herkozen. De heer Visser wil echter absoluut niet bezuinigen, maar fourneeren wat wordt gevraagd. Het kan wezen dat mij de gal wat overloopt, maar als De Vries wat zegt, is het de heer Visser, die daar over wat heeft op te merken en nu meen ik dat De Vries ook wel eens tot den heer Visser mag zeggen: kom eens een keer met eigen werk, zwam niet altijd over wat door een ander is gesproken, komt met wat goeds en concreets, zeg, dat wil ik en zeg niet altijd: dat voorstel is wel aantrekkelijk en dat ook wel, maar ik weet nog niet wat ik zal doen, want het kan dooien en vriezen. De heer Visser vraagt het woord. De Voorzitter: Ja, mijnheer Visser, U is nog lang niet aan de beurt. De heer Posthuma: AA ij n betoog van heden middag is gevolgd door wethouder De Boer en dat verwondert mij niet; alleen wil het mij voorkomen dat zijn conclusie een klein beetje voorbarig is geweest. Ik heb toch met grooten nadruk gezegd, dat de discussies mij in deze zaak helderheid moesten brengen en dus is zijn con clusie dunkt mij een weinig voorbarig geweest. Dat wilde ik even zeggen en ik zou het hierbij kunnen laten, als hier niet een ander punt naar voren was ge komen, n.l. de bezuiniging op het onderwijs. Toen ik van middag de gedachtengang van mijn vriend Hofstra hoorde, dacht ik: is dat hier wel op zijn plaats en was het niet billijker geweest dat dit bij de begrooting voor 1927 aan de orde was gesteld? Hij zei, dat er in ieder geval was te bezuinigen en in het bijzonder gold dat wat Leeuwarden betaalt voor de boventallige onder wijzers bij het lager- en uitgebreid lager onderwijs. De heer Hofstra meende aanvankelijk dat het alleen betrof het openbaar onderwijs, maar hij weet nu wel beter. Ik wil hier dit verklaren, dat het mij zou spijten, als wij den toestand kregen dat in Leeuwarden geen geld meer zou worden uitgetrokken voor boventallig perso neel, omdat daarmee zou worden uitgemaakt dat een groot stuk volksbelang ik zeg dat met grooten na druk ook bij het openbaar en ook bij het bijzonder onderwijs erg zou worden geschaad. Ik kan ook hier de verzekering geven en ik zeg dat op grond van mijn velen omgang met onderwijzers bij het bijzonder onderwijs dat het ook door de onderwijzers bij het bijzonder onderwijs, die het toch ook kunnen beoor- deelen, schadelijk voor het onderwijs wordt geacht, wanneer de klassen grooter zouden worden gemaakt en dat dit bijzonder door hen zou worden betreurd. De heer De Boer (wethouder) lk voel mij genood zaakt om op te komen tegen het betoog, zooals dat straks door U, mijnheer de Voorzitter, is gehouden, al onderschrijf ik natuurlijk volkomen het oordeel, dat de heer Visser over dat betoog had, n.l. dat het geheel Uw meening heeft weergegeven. Maar toen ik U zoo hoorde pleiten voor degenen, die een groot inkomen hebben en daarvan veel belasting moeten betalen, kwam bij mij zoo de gedachte op wat wel eens wordt gezegd over de arbeidersklasse en met recht n.l. dat deze een uitgeknepen citroen is. Het leek er bij mij op alsof U in Uw redeneering dege nen, waarvoor U pleitte, met een uitgeknepen citroen vergeleek. Als U dan echter aanmerking hebt gemaakt op de uitdrukking van den heer M. Molenaar, dat diens liefde uitging naar de bezitlooze klasse, meen ik ook dat de conclusie, die U trok, niet mocht worden getrok ken, omdat men op die manier met evenveel recht kan zeggen, op grond van Uw betoog, dat Uw liefde uitgaat naar de bezittende klasse. Ik zeg niet dat ik die con clusie trek, maar men zou op die manier ook die con clusie kunnen opbouwen. Want U heeft eigenlijk geheel alleen op billijkheids- gronden verdedigd het voorstel van Burgemeester en Wethouders en gemeend te moeten ingaan op het voor stel, dat door mij is ingediend en juist omdat U dat op billijkheidsgronden heeft gedaan, meen ik dat Uw be toog niet sterk staat. Mevrouw Buisman heeft dat reeds met een enkel voorbeeld aangetoond en ik zal trachten daaraan een enkel voorbeeld toe te voegen. U heeft het n.l. gehad over inkomens van 15.000. zooals ik heb begrepen en later sprak U ook over een inkomen van 50.000.Nu over de billijkheid. Indien het voorstel, dat ik heb ingediend, zou worden aangenomen, zou iemand, die een inkomen heeft van 15.000.volgens het voorstel van mij 34.23 meer moeten betalen dan bij een heffingspercentage van 5.9 zonder verhoogde progressie voorstel van Burge meester en Wethouders Bij een inkomen van 40.000.is de belasting volgens ons voorstel 517.23 hooger en bij een inkomen van 50.000.is dat verschil 710.43. Dat is een feit, dat te consta- teeren valt. Maar nu de lagere inkomens. Als ons voor stel werd aangenomen, zou, in vergelijking met het voorstel van U, iemand met een belastbaar inkomen van 300.minder betalen 1.81, bij een belastbaar in komen van 800.5.01 minder, bij 1000.6.42 minder, bij 2000.13.60 minder en bij 3000. belastbaar inkomen 21.97 minder. Als wij nu over billijkheidsgronden spreken, geloof ik nog altijd dat iemand met een inkomen van 40.000.beter 500. meer kan betalen, dan dat iemand met een inkomen van 1000.6.42 of iemand met een inkomen van 2000.13.69 meer kan betalen. Ik geloof dus dat het argument van billijkheid bij Uw voorstel absoluut buiten beschouwing moet blijven en ik acht juist ons voorstel volkomen billijk en liggende in de democra tische lijn. En ook in dat verband heb ik mij aangesloten bij den heer Posthuma, toen hij toegaf dat de wet ons voorstel toelaatbaar acht en dat de wetgever het inder tijd wel volkomen democratisch vond. In zooverre heb

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1927 | | pagina 15