86 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 3 Mei 1927. méér zou moeten betalen, dan bij dat voorgesteld door de meerderheid van Burgemeester en Wethouders, dan zou ik herhaal dit het middel erger zijn dan de kwaal, iets waaraan ik bij voorkeur ook niet meedoe. Uit dit alles volgt dat ik hoewel een bepaalde lijn volgend mijn stem me nog even voorbehoud. Mis schien dat de discussiën eenige opheldering geven, ter wijl ik het in het bijzonder op prijs zou stellen indien desnoods in een besloten zitting door Burge meester en Wethouders een nadere aanwijzing wordt gegeven, waarom zij het zeer waarschijnlijk vertrek van meervermogenden als argument bezigen. De heer Hofstra wil direct opmerken, dat hij door het lezen van bijlage 6 niet aangenaam werd gestemd. Het is toch zoo dat, als het college ons direct in kennis stelt dat, zooals Burgemeester en Wethouders ver wachten, de begrooting van 1926 sluit met een tekort van 220.000.spreker dan gerust kan zeggen dat het ook zeker bij het college een gevoel van teleur stelling heeft opgeleverd, dat men de begrooting 1926 niet sluitend aan den Raad kon aanbieden. Het ligt dus niet alleen aan spreker, maar èn het college èn den Raad èn ons allen spijt dat. Dit neemt niet weg dat, als wij verder inzage nemen van bijlage 6, er ook iets is dat anders stemt. Spreker wil in herinnering terug roepen dat bij de begrootings- debatten wij door verschillende leden in kennis zijn gesteld met hun gedachte, dat dit college regeerings- moe was, maar als wij nu bijlage 6 zien, met drie voor stellen van hetzelfde college, wil het er bij spreker niet in, dat dit college regeeringsmoe is De heer De Boer (wethouder): O jé nee! De heer Dijkstra Dat slaat als een tang op een varken, iaat ik dat even vaststellen. De heer Hofstra meent niet in die richting te hebben meegewerkt, maar hij meent toch, nu deze voorstellen gekomen zijn, dat hij deze opmerking moest maken. Dit neemt niet weg dat, wanneer wij verder inzage nemen van die voorstellen, ook de andere leden wel willen spreken, maar spreker dat voorshands niet zal doen, omdat hij meent dat de zaak anders moet worden bezien. Ten opzichte van wat Burgemeester en Wethouders verder zeggen in verband met de begrooting voor 1927, is het ons allen bekend dat die begrooting den Raad is aangeboden met een tekort van 100.000.of met een bedrag, dat zooveel te hoog is geraamd, m. a. w. op een bedrag, waarbij de inkomsten niet toereikend zijn om de uitgaven te dekken. Ik meen, aldus spreker, dat er onzerzijds bij de be handeling der begrooting op is aangedrongen, gezien deze zaak, te bezuinigen. Dat de Raad daaraan niet heeft willen meewerken, is onze schuld niet, maar het feit even vast te leggen in deze vergadering, meende ik dat niet ondienstig zou wezen. Spreker zou verschillende vragen aan het college kunnen stellen. Als Burgemeester en Wethouders zelf in bijlage 6 opmerken „Daarbij hebben wij allereerst de begrooting voor het loopende jaar aan een nauwgezet onderzoek on derworpen, om te zien of daarop alsnog bezuinigin gen van beteekenis konden worden aangebracht," moet spreker daartegen toch wel eenige bedenkingen maken. Er zijn van deze zijde tegen de begrooting 1927 inderdaad bedenkingen gemaakt, de een had dit en de ander dat, maar er komt nu iets anders bij; het schijnt Burgemeester en Wethouders te beklemmen dat het col lege van Gedeputeerde Staten de begrooting 1927 heeft teruggestuurd met verschillende bemerkingen. En als wij die bemerkingen nagaan, die door Gedeputeerde Staten zijn gemaakt, dan vindt spreker heel andere be dragen dan die, waarop van deze zijde aanmerking is gemaakt. Hij zou willen noemen volgno. 347, betreffende de jaarwedden die bij het openbaar lager onderwijs worden uitbetaald, 323.843.Men krijgt daarvan als vergoeding van het Rijk terug 274.224.alzoo een verschil van 49.000.dat door de gemeentenaren door belastingen moet worden betaald. Spreker behoeft niet te vertellen het is ieder raadslid bekend waarvoor die gelden worden betaald; hij wil alleen op merken dat het verband houdt met het boventallige personeel, in dienst bij het openbaar onderwijs De heeren Visser en De Boer (wethouder) en bij het bijzonder onderwijs De heer Hofstra vervolgt dat, als die paragraaf spreekt van het openbaar lager onderwijs, hij niet heeft te rekenen met het bijzonder onderwijs. Als spreker verder leest dat onder volgno. 375 betref fende het openbaar uitgebreid lager onderwijs een post aan jaarwedden is geraamd van 48.523.en dat wij daarvan van het Rijk terug ontvangen een bedrag van 30.473.alzoo een verschil van 19.000.stelt spreker inderdaad aan het college van Burgemeester en Wethouders de vraag: is daar ook op te bezuinigen Men kan daarover van gedachten verschillen, maar als hier binnen de 2 jaar de belasting moet worden ver hoogd met 50 is het voor spreker inderdaad de vraag of het niet gewettigd is om het, gesteund door de Wet, die richting uit te sturen, dat er bezuinigd wordt, maar het is voor hem ook zeer twijfelachtig of de Raad van Leeuwarden in die richting wil meewerken. Van onze zijde, aldus spreker, is men van goeden wille en vertrouw ik dat men ten volle zal willen mee werken tot verhooging van de belasting, maar als de Raad voorshands niet wil meewerken om daar te komen tot gelijk recht voor allen, kunnen wij voorshands niet over de voorstellen van Burgemeester en Wethouders spreken, daarmede sympathiseeren wij niet. Wij meenen dat het in een richting moet worden gezocht dat er in derdaad moet worden bezuinigd. Ik zou meer posten kunnen noemen, maar ik zal het hierbij laten ik wil alleen nog opmerken dat, als ook bij Burgemeester en Wethouders de overtuiging voorzit, dat bezuiniging noodig is, hun opmerking daaromtrent in bijlage 6 erg overdreven is. De heer M. Molenaar heeft even gewacht met het woord te vragen, omdat hij de stille hoop had dat bij dit belangrijke punt ook de vertegenwoordigers van „Gemeentebelang" uit den hoek zouden komen. Het schijnt echter dat zelfs bij deze zeer belangrijke zaak die heeren ook het zwijgen er toe zullen doen. Wij staan, aldus spreker, nu voor het feit, dat wij tot belastingverhooging moeten overgaan en dus wordt onze voorspelling, die wij bij de begrooting hebben ge uit, dat wij met het bestaande heffingspercentage niet zouden kunnen volstaan, bewaarheid. Wij hebben er op gewezen dat zelfs met 4.75 niet zou kunnen wor den volstaan en nu moet van de andere zijde niet de opmerking komen: „ja, dat komt, omdat het cijfer van aanslag ons zoo is tegengevallen", want ik wil nog maals wijzen op wat ik toen herhaaldelijk heb gezegd: zelfs indien het cijfer van aanslag zou gestegen zijn tot 30 millioen, zouden wij aan een percentage van 5 nog niet genoeg hebben gehad. Er is nu een tekort van 220.000.wij staan nu voor een voldongen feit en ik zal daar niet veel van zeggen. Waar het gaat over 1926, zal onze fractie nood gedwongen meegaan met de voorstellen, die zijn inge diend, omtrent de wijze, waarop het tekort zal moeten worden weggewerkt. Belangrijker is de kwestie, die onze aandacht vraagt, wat betreft 1927. Daaromtrent zijn drie voorstellen in gediend. De heer Botke heeft hier al op uitnemende Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 3 Mei 1927. 87 wijze uiteengezet naar welk voorstel onze sympathie uitgaat ik behoef daar dus niet zoo heel lang over uit te weiden terwijl ook niet twijfelachtig is, welk voorstel in onze oogen het slechtste is. Nu zegt de heer Beekhuis in zijn nota dat de Raad zich bij de behandeling der begrooting heeft uitge sproken tegen verhooging van de progressie. Dat is toch niet heelemaal juist; de Raad heeft alleen destijds een onderzoek niet gewild en zeer vermoedelijk, omdat de Raad toen meende dat er voor belastingverhooging geen reden was. Maar nu de Raad bemerkt dat wij wel de gelijk tot belastingverhooging moeten overgaan, is het de vraag of er hier niet een meerderheid kan worden gevonden, die in een verhooging van de progressie kan meegaan. Uit de nota van de heeren Beekhuis en Lautenbach blijkt ook, dat die heeren zelfs zijn tegen de bestaande progressie, want de heer Beekhuis uit in zijn nota de klacht, dat zelfs bij de bestaande progressie door de beter gesitueerden zulke enorme bedragen moeten wor den betaald. Zijn liefde gaat blijkbaar uit naar de be zittende klasse; mijnheer de Voorzitter, bij ons is het precies omgekeerd, onze sympathie gaat uit naar de bezitlooze klasse en wij overwegen de maatregelen, welke wij moeten nemen, om deze klasse het meest te ontzien. In onze oogen is het voorstel van de heeren Beekhuis en Lautenbach dan ook zeer reactionnair. Er is eens gezegd „wie heeft, dien zal gegeven worden, maar van wie niet heeft, zal genomen worden, ook wat hij heeft". Dit woord wordt hier voor een deel door den heer Beekhuis gevolgd, want hij wil nog een deel nemen van de minst draagkrachtigen, terwijl hij de beter gesitueerden wil ontzien. Spreker herhaalt, de heer Beekhuis wijst op het hooge bedrag, dat die klasse van menschen moet betalen, maar hij vergeet dat juist diezelfde klasse, als oorzaak daarvan, hooge inkomens geniet en in dat opzicht dus zeer sterk is bevoorrecht. De heer Beekhuis haalt het voorbeeld aan De heer Muller: en Lautenbach. De heer M. Molenaarja zeker van een gezin met 30.inkomen. Die menschen moeten bij het bestaande percentage reeds betalen een bedrag van 33.60 per jaar. Nu is het voor ieder toch duidelijk dat een dergelijk bedrag een zeer zware druk levert voor een dergelijk gezin en nu willen de heeren Beekhuis en Lautenbach eenzijdig die kleine inkomens belasten. Het behoeft toch zeker geen betoog dat, wanneer de gas- prijs met 1 cent wordt verhoogd, zoodat die gezinnen per jaar 4.52 meer moeten betalen, een dergelijk be drag voor de beter gesitueerden heelemaal niet in aan merking komt, zoodat dus de druk wordt gelegd op de kleine inkomens. Maar erger is, dat het heele betoog van den heer Beekhuis zoo misleidend is. Hij vergelijkt twee zaken, de verhooging met 1 cent van den gasprijs en de min dere verhooging van het percentage, dat in plaats van op 6 op 5 zal worden gebracht. Die vergelijking is naar sprekers meening ontoelaatbaar men kan die twee zaken alleen vergelijken, als zij hetzelfde resultaat heb ben. Als die verhooging met 1 cent hetzelfde resultaat zou hebben als een meerdere verhooging van het hef fingspercentage van 5 op 6, dan was de vergelijking toelaatbaar, maar de heer Beekhuis geeft aan het slot van zijn nota zelf toe, dat er nog een tekort overblijft. Want hoe is de zaak Een meerdere verhooging van 5 op 6, dus met 1 zou een bate opleveren bij een cijfer van aanslag van 26 millioen van ongeveer 250.000.a 260.00.1 cent verhooging van den gasprijs geeft ongeveer 50.000.de heeren Beekhuis en Lautenbach zouden dus den gasprijs niet met 1 maar met 5 cent moeten verhoogen om hetzelfde resultaat te bereiken. Spreker herhaalt daarom dat een becijfering in een openbaar stuk. waarbij men vergelijkt 1 cent verhooging van den gasprijs met een hooger cijfer van aanslag van 5 op 6, misleidend is. Het maakt ook op spreker een miserabelen indruk een van de andere heeren heeft dat ook gezegd deze wijze van belastingheffing. Het komt er ten slotte op neer de heer Visser heeft dat duidelijk uiteen gezet dat juist deze politiek van het niet ten volle aanvaarden van den toestand ons in het moeras heeft gewerkt. Volgens het voorstel van de heeren Beekhuis en Lautenbach blijft er nog een tekort over; wij moeten echter geen tekorten meer hebben. Het voorstel van de meerderheid van Burgemeester en Wethouders en dat van den heer H .de Boer werken die tekorten weg, op dat de financiën van de gemeente weer op een gezonde basis zullen worden gesteld. Er is nog een gevaar in het voorstel van de heeren Beekhuis en Lautenbach. Zij willen volstaan met een heffingscijfer van 5, waarbij absoluut een tekort blijft bestaan, maar spreker wil er op wijzen dat een cijfer van 5 voor de eerste 3 maanden van 1928 slechts 433.000.zal opleveren. Over 1928, dat zonder saldo zal beginnen want 1926 zal zonder saldo eindigen zal noodig zijn ongeveer 150.000.meer dan over 1927, zoodat over 1928 in totaal noodig zal zijn 1.650.000.aan belasting. De laatste 8 maanden van dat jaar zullen dus noodig hebben 1.217.000. hetgeen beteekent dat over de 12 maanden van het belastingjaar 1928/29 zal moeten worden opgebracht aan belasting 1.825.000.Als wij nu aannemen dat het cijfer van aanslag dan hetzelfde is als nu, dan zal over dat belastingjaar, als ook de progressie gelijk blijft, noodig zijn een percentage van 7. Het is inderdaad zooals een van de andere heeren heeft gezegd, dat deze politiek alleen rekening houdt met het oogenblik; dit jaar 5 het volgend jaar 7 De heer Muller: Na ons de zondvloed. De heer M. Alolenaar Inderdaad heeft het er veel van alsof de heeren Beekhuis en Lautenbach op dat standpunt staan-; zij schijnen uit de historie niets te hebben geleerd en ziende blind te zijn, zij gaan op de zelfde wijze door, alsof zij willen zeggen na ons de zondvloed. Ik zei, aldus spreker, dat wij, wat betreft 1926, voor een voldongen feit zijn geplaatst. Dat wenschen wij niet weer, wij wenschen in de toekomst een gezonde financieele politiek te voeren en de belasting te heffen, die noodig is om de begrooting sluitend te maken. Dat is ook noodig om de woorden, die de heer Beekhuis indertijd zelf heeft gebruikt, te verwezenlijken: te vol doen aan de idieële en cultureele behoeften van de ingezetenen van onze gemeente. Ik behoef niet veel meer te zeggen over het voorstel van den heer H. de Boer; het spreekt vanzelf dat dit door onze fractie van harte wordt gesteund. Het is sober en duidelijk en de grondslag daarvan is, dat wij wenschen te nemen van hen. die hebben. Overigens heeft het geen zin zoo erg te jammeren over den achteruitgang van het inkomen in onze stad. Spreker heeft ook enkele becijferingen gemaakt en Leeuwarden vergeleken met andere gemeenten, die met deze gemeente vergelijkbaar zijn, zooals Den Bosch, Arnhem, Rotterdam, Haarlem, enz. Nu blijkt uit de cijfers uit het Maandschrift van het Bureau voor de Statistiek, dat inderdaad tal van gemeenten als die, welke spreker zooeven noemde, een hooger bedrag heffen dan Leeuwarden. Spreker zal de cijfers niet noe men, ieder kan ze vinden in het geschrift, maar hij wil ook wijzen op het staatje in hetzelfde geschrift, dat aan geeft hoeveel personen er zijn in iedere gemeente met een inkomen van 10.000.en meer, n.l. in percen tages, omgeslagen over het totaal aantal aangeslagenen in die gemeenten. Uit dat staatje blijkt, dat in Leeuwar den het aantal aangeslagenen met een inkomen van

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1927 | | pagina 7