194 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 4 October 1927.
Als spreker verschillende wetten daarop naslaat, blijkt
hem, dat hetzelfde voorkomt in meer wetten en als dat
dan in strijd is met het Wetboek van Strafrecht, is
sprekers meening dat die bepaling ook ten onrechte in
die wetten is geplaatst. Spreker wijst op art. 23 van de
Boterwet en art. 28 van de Warenwet, waarin hetzelfde
begrip is omschreven.
In hoeverre het mogelijk is bestuurders van inrich
tingen aansprakelijk te stellen? Spreker kan zich voor
stellen dat het hoofd van een inrichting op zijn beurt
onder het bestuur staat en dat het dus mogelijk zou
zijn dat men hier kan lezen „hoofden of bestuurders",
maar dan gaat het uiterst moeilijk om één van het be
stuur aansprakelijk te stellen. Het is sprekers meening
dat, wanneer de dader aansprakelijk wordt gesteld, deze
niet alleen de gevolgen moet dragen, maar dat men ook
het bestuur strafbaar moet stellen, indien er een over
treding wordt begaan.
Verder wordt hier geschreven
„Hoe zou men nu die „hoofden en bestuurders"
ooit veroordeeld kunnen krijgen, wanneer ten minste
geen bijzondere omstandigheden als uitlokking of
overmacht aanwezig zijn
Wat betreft het aanwezig zijn van overmacht, kan
spreker zich voorstellen, dat dit door den Kantonrechter
als een motief wordt aangenomen om, hoewel het feit
strafbaar is, toch geen straf uit te spreken, maar uit
lokking is ook altijd niet noodig; het Strafwetboek kent
ook veroordeelingen wegens het nalaten van het nemen
van de noodige maatregelen om een strafbaar feit te
voorkomen.
Dat zijn de bezwaren, die spreker op het oogenblik
nog heeft tegen de toelichting en de daaruit voort
vloeiende voorstellen van de commissie voor de Straf
verordeningen. Hij zal het op het oogenblik bij deze
opmerkingen laten.
De heer Westerhuis zegt dat, wanneer deze verande
ring van de verordening niet was voorgesteld door den
heer Hooiring, hij van zijn kant deze zaak niet in deze
vergadering zou hebben gebracht om te zeggen dat
gene, wat hij nu van plan is te zeggen. Maar nu die
verandering eenmaal is voorgesteld, voelt spreker zich
geroepen om van deze plaats te getuigen van zijn mee
ning, dat deze geheele verordening volmaakt overbodig
is. Spreker weet wel dat hij nu niet meer spreekt over
de redactie, die door den heer Hooiring is voorgesteld
en ook niet over de redactie, zooals die door de com
missie is voorgesteld, maar dat hij nu het beginsel of
de geheele zaak, die ons op het oogenblik bezig houdt,
in bespreking brengt.
Het gaat spreker hierom, of het noodzakelijk is een
groot aantal volwassen inwoners van Leeuwarden hier
door de meerderheid van den gemeenteraad te be
voogden. Principieel is spreker daar niet tegen er
kunnen omstandigheden zijn, welke van dien aard zijn,
dat hij zegt: ik voel er veel voor om in een bepaalde
richting een verbod op te leggen, om daardoor een
idieel doel, dat wij ons voorstellen, te bereiken. Maar
al is spreker daar in het algemeen niet tegen, in dit
bijzondere geval is hij daar wél tegen en zijn reden
daartoe is, dat men geen motief van voldoende belang
heeft om deze zaak in net vervolg zoo te houden als
die is.
Spreker behoeft niet terug te gaan tot de dis
cussies, die hier vroeger in den Raad zijn gehouden
en tot het praeadvies dat in Januari 1926 in bespreking
kwam, toen de zaak opnieuw aan de orde is geweest.
Toch wil spreker zeggen dat zijn indruk is en hij
kijkt in dat opzicht waarschijnlijk nog door andere
oogen dan vele leden van dezen Raad dat het alco
holisme in Leeuwarden niet een buitengewone rol meer
speelt; het is althans niet van dien aard, dat geestes
ziekten en dergelijke, als gevolg van alcoholmisbruik,
in Leeuwarden nog veel voorkomen. Toen spreker in
Duitschland studeerde, zag hij daar in één week meer
alcoholpsychosen, dan hij hier in Leeuwarden gedu
rende de 20 jaren, die hij hier is, heeft gezien. Dat be-
teekent voor hem dat een sterk misbruik van alcohol
hier zeer zeker niet van buitengewoon groote beteekenis
meer is.
Waar nu een groot aantal menschen er blijkbaar prijs
op stellen alcoholhoudenden drank, ook sterken drank,
in een bescheiden hoeveelheid te gebruiken in de ge
legenheden, waar deze verordening op doelt, meent
spreker dat wij niet het recht hebben, althans niet de
plicht hebben, om die inrichtingen voor dat doel en in
dat opzicht te sluiten. Spreker voor zich zou er dan
ook de voorkeur aan geven, niet omdat dit door de
vergunninghouders is gevraagd, maar zoo als door hen
gevraagd is, eenvoudig de bestaande verordening in te
trekken en hij zal van zijn kant gaarne daartoe een
voorstel doen, wanneer hij daartoe de gelegenheid krijgt.
De heer Vromen kan, na hetgeen de vorige spreker
heeft gezegd, betrekkelijk kort zijn. Reeds de geschie
denis van dit geesteskind van den Raad, waarin spreker
zich plichtsgetrouw eenigszins heeft verdiept, is een
heele lange en merkwaardige, een sukkelen van begin
tot eind. Het is altijd een heel zwak kindje geweest
dat begint al bij de geboorte. Ja, de heeren zullen
misschien denken: „daar is de medicus aan het woord";
spreker zal probeeren niet te veel medische termen te
gebruiken en trachten het zoo te zeggen, dat de leden
het kunnen begrijpen
Het begint dan al bij de geboorte, zelfs de afstamming
is al een klein beetje duister. Eerst was het 't echtpaar
DijkstraJansen, die de ouders zouden zijn, maar bij
de geboorte is het kindje verongelukt en toen werd
het een ondergeschoven kindje van het lid Visser, die
zich weliswaar van zijn vaderschap niet veel heeft
aangetrokken en die zelfs later eenige keeren heeft
voorgesteld om het kindje een fatsoenlijke begrafenis te
geven, althans daar heeft voor gestemd. Spreker neemt
dat den heer Visser niet kwalijk, want hij gelooft dat
het inderdaad een dood geboren kindje is geweest met
een lam handje.
Uit de verdere ziektegeschiedenis is dat ook wel
gebleken; er is heel wat mee om gedokterd. Spreker
zal den Raad niet vermoeien met de geheele lijdens
geschiedenis na te gaan, maar eerst heeft men het wicht
tot den tijd, dat het rijp zou zijn om op straat losgelaten
te worden, gekoesterd en er aan gedaan wat men kon
en toen het zoo ver was, was men het er hier over eens,
dat het eigenlijk nog niet ging, om het kind los te laten
en de straat op te sturen. Toen is op voorstel van
dokter De Boer besloten om het wicht eenigen tijd
naar een sanatorium te sturen om aan te sterken eri dat
is dan ook gebeurd. Toen de tijd van het sanatorium
voorbij was, heeft men den toestand van het wicht weer
besproken en allerlei middelen, die men bij de hand
had, beproefd, maar het ging niet. Dezelfde dokter
De Boer wilde toen het kindje niet meer naar een sana
torium sturen, maar het een heele nieuwe kuur doen
ondergaan, n.l. inspuiten met referendum. Dat nieuwe
geneesmiddel durfde men echter niet toepassen, waarop
dokter Oosterhoff voorstelde het wicht nog een paar
jaar terug te sturen naar het sanatorium, terwijl pro
fessor Burgemeester en Wethouders het verstandiger
vonden het kindje maar fatsoenlijk te begraven. Daar
men echter niets van dat alles wilde, hebben Burge
meester en Wethouders toen maar, bij gebrek aan beter,
het kind de straat op gestuurd, waar het al heel gauw
in het gedrang is gekomen en ergens in een verloren
hoekje is blijven zieltogen. Daar heeft dokter Hooiring
het kindje gevonden, hij heeft er zich toen over ontfermd
en het naar de kliniek van de commissie voor de Straf
verordeningen gestuurd. Deze heeft er in om gesneden
en er meer om gedokterd en nu krijgen wij het kind
terug, aan den eenen kant met een kruk, aan den anderen
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 4 October 1927.
195
kant een rechthouder en met een steunzool onder de
voetjes, en nu beweert dokter Hooiring dat de heele
kuur in de kliniek niet overeenkomt met de inzichten
en bezwaren, welke hij had.
Het gevolg is, dat op het oogenblik de zaak zoo staat,
dat men thans de verordening weer de straat op zal
sturen met beleefd en vriendelijk verzoek aan de politie
om er toch vooral op te passen dat zij niet weer in het
gedrang zal komen en daardoor weer verongelukt.
Spreker gelooft dat dit alles motieven zijn voor den
Raad om thans even ernstig te overwegen en de
Raad heeft daartoe gelegenheid door het voorstel, dat
door den heer Westerhuis is gedaan of men er wer
kelijk prijs op stelt deze verordening te handhaven,
ook daarom, omdat er, naar sprekers meening, buiten
de genoemde, nog voldoende reden zijn om het voorstel,
dat door den heer Westerhuis is gedaan, te motiveeren.
Spreker weet niet of dat op het oogenblik al wordt
toegelaten; hij zal daar dan ook nog een oogenblik mee
wachten. Alleen meent hij nu wel direct te mogen
motiveeren dat deze Raad de zaak op zichzelf thans
onder de oogen zal moeten zien.
Dat is om deze reden. De laatste beslissing over deze
zaak is genomen in Januari 1926 door den ouden Raad
en die is toen genomen met een zeer kleine meerderheid.
Het voorstel van Burgemeester en Wethouders om de
verordening in te trekken is toen met 14 tegen 12
stemmen verworpen en daarbij bleek dat verschillende,
zelfs groote, fracties in den Raad niet eenstemmig
tegenover dat voorstel stonden. Een politiek vraagstuk
is het dus geenszins te achten. Intusschen is de Raad
belangrijk van samenstelling veranderd; er is een zeer
groot aantal nieuwe leden in den Raad gekomen en wij
hebben nu dus deze toestand. Wij hebben een ver
ordening, die niet of moeilijk gehandhaafd wordt en
kan worden, op het oogenblik is het zelfs zoo naar
de Commissaris van Politie spreker verklaarde
practisch gesproken hebben wij op het oogenblik geen
tapverbod, omdat de hand er niet aan gehouden kan
worden, althans zeer moeilijk. Als deze Raad nu besluit
in deze verordening wijzigingen aan te brengen, waar
door verwacht wordt, dat het wél mogelijk zal zijn haar
te handhaven iets, wat dan nader bekeken zal moeten
worden is de verantwoording voor het aanvaarden
van dit tapverbod wel degelijk bij dezen nieuwen Raad.
Daarom gelooft spreker dat er thans alle reden is om
deze zaak eerst eens goed onder de oogen te zien en
den Raad te laten beslissen over de vraag of hij een
tapverbod wenscht of niet en dat kan niet beter gebeuren
dan over het voorstel van sprekers medelid, den heer
Westerhuis, dat de Raad besluit de verordening in te
trekken, te beraadslagen.
Dit is het, wat spreker in eerste instantie meende
te moeten opmerken.
De Voorzitter deelt mede dat ondertusschen is in
gekomen een voorstel, onderteekend door de heeren
Westerhuis en Ritmeester, welk voorstel luidt
Ondergeteekenden stellen voor de verordening van
17 Augustus 1920, gemeenteblad no. 34, in te trekken.
Spreker vraagt of nog een van de leden het woord ver
langt over het voorstel der commissie.
De heer Visser zou ook een enkel woord willen
spreken naar aanleiding van dit voorstel. De heer
Vromen heeft gezegd dat spreker destijds ook heeft
meegewerkt aan de tot stand koming van deze verorde
ning. Dat is volkomen waar; spreker weet wel dat het
toen een technisch vraagstuk betrof, waarop de heeren
voorstellers zijn vastgeloopen, vandaar dat hij toen een
voorstel heeft gedaan om de zaak te wijzigen in verband
met de technische kwestie. Zijn voorstel is toen aan
genomen. Verder constateert de heer Vromen dat spreker
langzamerhand, als het voorstel weer aan de orde was,
misschien niet zoo enthousiast bleek als in het begin,
toen zijn voorstel door den Raad is gesanctionneerd.
Ook dat is volkomen waar.
Nu wordt, bij monde van den heer Westerhuis, een
voorstel gedaan, dat beoogt het destijds genomen besluit
in te trekken. Spreker staat daar niet onsympathiek
tegenover, maar hij is het niet eens met den heer
Vromen, dat wij deze verordening niet behoeven te
wijzigen en feitelijk wel kunnen intrekken om reden zij
niet in toepassing kan worden gebracht. De ciou van
het betoog van den heer Vromen is eigenlijk, dat wij
geen verordening behoeven te creëeren of te scheppen,
omdat zij tóch niet kan worden uitgevoerd. Dat principe
zou spreker niet aanvaarden. En als men hier misschien
nalatig is geweest ten opzichte van het in toepassing
brengen van deze gemeentelijke verordening, dan is dit
op zichzelf voor spreker géén reden om te zeggen: men
houdt er de hand niet aan, dus laten wij die verordening
maar den nek omdraaien. Dat moeten wij niet doen.
Spreker staat echter tegenover de verordening zelf,
tegenover het essentieele en het wezen daarvan, niet
meer zoo sympathiek als destijds. Indertijd heeft hij er
met sympathie voor gestemd, maar het is toch mogelijk
dat men op grond van practische overwegingen en van
wat men ziet gebeuren, in gedachten een andere hou
ding aanneemt en van standpunt verandert. Een van de
reden, waarom spreker destijds heeft voor gestemd,
was, om de verkoop in kleinere localiteiten, waar niets
anders dan sterke drank wordt verkocht voor het buffet
of voor de toonbank spreker heeft het speciaal over
den morgen- en avondverkoop in het klein te belem
meren. Daarom heeft hij destijds voor het voorstel van
de heeren Dijkstra en Jansen gestemd.
Nu kan men spreker zei dat al reeds van ge
dachten veranderen en hij is te dien opzichte van ge
dachten veranderd. Spreker wil hier wel verklaren
tegenover den heer Hooiring, die nog enthousiast is,
dat hij meer en meer tot de gedachte komt, dat de
propaganda, die wordt gevoerd door de geheelonthou
ders en de drankbestrijders, misschien kan worden toe
gejuicht
De heer H. de Boer (wethouder): Misschien?
De heer Visser zeer zeker dan, als die heeren
een meer concrete benaming willen hebben, maar, zal
men succesvol werk verrichten, dan zal er in het gees
telijk milieu en in de gedachten van de menschen wijzi
ging moeten komen. Dan zal men uit overtuiging den
alcohol moeten laten staan, dan zal men uit overtuiging
onthouder moeten worden, terwijl wij hier hebben een
dwangmiddel. Men dwingt thans, men neemt de vrijheid
om te zeggen: „wij verbieden U dat ten zeerste", ook
aan degenen, die een heel matig gebruik van alcohol
zullen maken, terwijl wel het schenken van bier en wijn
op die dagen is geoorloofd. Men neemt speciaal maat
regelen tegen het gebruik van wat men noemt „sterken
drank". Spreker wil wel eerlijk vertellen, dat hij wel
eens een enkele borrel drinkt, maar hij voor zich heeft
dan liever een klein catsje dan zoo'n heel groot glas
bier. Hij wil het wel precies meedeelen zooals het is.
Spreker zegt dit. Als men dit verbod intrekt en men
zegt: wij voeren propaganda, wij willen het alcoholisme
en de uitwassen en de ellende daarvan bestrijden, dan
juicht hij dit toe, hij is daar absoluut niet tegen. Maar
spreker meent toch meer en meer tot deze conclusie te
moeten komen, dat men dit niet bereikt in plaatsen,
waar het zoozeer niet noodig is, met het invoeren van
een tapverbod. Dan zou men, consequent geredeneerd,
hier een sluitingsverbod moeten hebben, want wanneer
iemand zich te buiten gaat aan bier of wijn in sociëteit
of biljartclub of hoe en waar dan ook precies, dan is
dat even ergerlijk in zijn uitwerking als wanneer iemand
zich te buiten gaat aan een enkel borreltje of wat ook.
Spreker is op grond van zijn ervaring van meening
gewijzigd. Wij zouden in de lijn van het tapverbod