198 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 4 October 1927.
hij destijds het voorstel, om de verordening in te trekken,
heeft verdedigd. Alleen wil hij dit zeggen dat, sindsdien
hij dat heeft gedaan en hij heeft verdedigd dat het beter
was de verordening in te trekken, zijn opinie in geen
enkel opzicht is gewijzigd.
Uit politioneel oogpunt is, naar sprekers overtuiging,
de verordening niet noodig, omdat openbare dronken
schap hier in Leeuwarden om zoo te zeggen nihil is.
Er zijn hier een paar dronkaards zooals spreker
reeds eerder heeft gezegd maar al maakt men Leeu
warden ook in alle opzichten alcoholvrij, dan zal men
die hier nóg blijven vinden en die zal men overal blijven
vinden, zelfs in Amerika waarmee spreker echter niet
wil zeggen dat dit heelemaal droog is Ook al werd
Leeuwarden geheel drooggelegd, dan zou men die nog
blijven vinden. Het zijn een paar vaste menschen, die
om de zooveel weken op het politiebureau komen en
waarvan het typische kenmerk is spreker heeft daar
ook al eerder op gewezen dat zij op het politierapport
steeds worden aangeduid met niets anders dan hun
achternaam daar staat geen voornaam bij, geen ge
boortedatum of straat, maar gewoon de welbekende
die en die. Van die dronkaards zijn hier een stuk of
vijf of zes en die verschijnen geregeld om de 2, 3 of 4
weken op het bureau. Dat begint met no. 1 en dat eindigt
met no. 6 als het lijstje is afgewerkt begint het over
eenige weken weer met no. 1 en soms gebeurt het ook
wel dat een van hen ook wel twee of drie maal achter
elkaar wordt opgepikt. Voor dergelijke menschen helpt
een tapverbod absoluut niets.
Verder wordt een enkele keer nog wel eens iemand
anders wegens openbare dronkenschap gearresteerd,
maar zoo iemand is dan dikwijls nog geen Leeuwarder;
ten eerste gebeurt het hoogst zelden, maar in de tweede
plaats is het dan dikwijls iemand die van buiten komt
en bovendien gebeurt dat dan niet alleen op Zaterdag,
maar wel op alle dagen van de week, wat ook volkomen
duidelijk is, omdat gedurende alle dagen van de week
hier veel menschen van buiten komen.
Spreker gelooft dan ook dat deze verordening uit
politioneel oogpunt niet noodig is, want zij belemmert
toch de menschen, die in Leeuwarden komen en de vol
ledige dronkaards niet sterken drank te gebruiken.
De heer Hooiring zal in tweede instantie niet heel
breedvoerig ingaan op de zaak. Het spijt hem dat nu
op het oogenblik de heer Westerhuis het voorstel heeft
ingediend om de heele verordening af te schaffen, om
dat hij van het begin af dat hij zijn voorstel heeft ge
daan, van meening was, dat het principe in dit geval
niet aan de orde behoefde te worden gesteld. Alleen
een opmerking van den heer Vromen, in dit verband
gemaakt, zou spreker kunnen billijken, n.l. waar de heer
Vromen zegt dat over deze zaak de nieuwe Raad mis
schien anders denkt dan de oude Raad. Maar daarom
behoeft dat op dit oogenblik niet behandeld te worden;
die behandeling kan ten allen tijde, ook na deze wijzi
ging, worden voorgesteld.
Het gaat hierom, wat spreker ook bij zijn toelichting
tot zijn voorstel meent te hebben gezegd, toen hij dat
heeft ingediend. Wij zitten hier met een verordening,
regelende het tapverbod. Spreker was van meening dat,
zooals de verordening was, deze niet kon worden ge
handhaafd en hij heeft toen zijn voorstel ingediend, om
tc voorkomen dat wij niet met een wetgeving in Leeu
warden komen te zitten, die niet te handhaven is en
niet gehandhaafd wordt en waardoor alie prestige voor
de wetgeving in Leeuwarden op zij wordt gezet. Dat is
een van de hoofdmotieven, waarom spreker zijn voor
stel heeft ingediend, om het gemakkelijk te maken de
verordening zoo goed mogelijk te kunnen handhaven.
Spreker herhaalt, hij zal op het principe van het
vraagstuk niet ingaan. Hij wil niet ontkennen dat hij
door de nadere toelichting van den Voorzitter ten op
zichte van de kwestie van de 3 d.L. wel een eenigszins
ander inzicht in die zaak heeft gekregen. Dat was voor
spreker nog wel een bezwaar, omdat hij het gevoel
heeft dat bij elke verordening en bij elke wetgeving er
steeds menschen zijn die probeeren de zaak te ontduiken
en die zoeken naar mazen om daar tusschen door te
kruipen. Nu had spreker een van die dingen of enkele
van die mazen gezien, vandaar dat hij zich in eerste
instantie heeft verzet tegen het voorstel van de com
missie voor de Strafverordeningen. Spreker wilde het
totaal onmogelijk maken, maar hij wil ook niet op het
standpunt staan om, trots alles, door te drijven datgene,
wat naar zijn meening het beste is. Dat zou malligheid
zijn. Spreker heeft ook oor voor hen, die komen met
iets goeds en hij verklaart dat hij op dit oogenblik op
dit standpunt staat dat hij, met intrekking van zijn eigen
voorstel, na de toelichting, die de Voorzitter heeft ge
geven, met het voorstel van de commissie voor de Straf
verordeningen zal meegaan. Dan behoeven wij ons over
het verschil, dat hier bestaat met de Boterwet en de
Warenwet, ook niet druk meer te maken.
Spreker trekt dus bij dezen zijn eigen voorstel in ten
behoeve van het voorstel van de commissie voor de
Strafverordeningen.
De heer Vromen bevindt zich op het oogenblik in een
kleine moeilijkheid. Hij kan, om de waarheid te zeggen,
den gang der discussies in zooverre niet volgen, dat
hij op het oogenblik niet begrijpt, wat wij aan het doen
zijn. Er worden hier twee dingen door elkaar behandeld,
het betrekkelijk agendapunt en een ingekomen stuk van
de vereeniging Horecaf, dat straks door den Voorzitter
ter behandeling is verwezen naar punt 10 der agenda,
wat toen ook door den Raad is aangenomen. Naar aan
leiding van dat ingekomen stuk, niet direct als gevolg
daarvan maar naar aanleiding daarvan, is door den
heer Westerhuis het voorstel gedaan om deze verorde
ning in te trekken. Dat voorstel is dus op het oogenblik
wel degelijk aan de orde en is, naar sprekers meening,
van een veel en veel verdere strekking dan het voorstel
tot wijziging der verordening. Als wij echter deze dis
cussies houden, waarbij twee dingen door elkaar worden
behandeld, vreest spreker dat er moeilijkheden komen.
Hij zou over het voorstel-Westerhuis, als dit de voor
rang heeft, wel gaarne het een en ander willen zeggen,
maar wanneer de discussies op deze manier blijven
doorgaan, kunnen wij er niet uit komen. Spreker zou
daarom den Voorzitter willen vragen de behandeling te
splitsen en aan het verder strekkende voorstel den
voorrang te geven.
De Voorzitter zegt dat het ook in zijn bedoeling lag
om bij de stemming het eerst het voorstel-Westerhuis
in stemming te brengen. Er is trouwens ook een voorstel
of een verzoek of request ingekomen van den Bond van
Hotel-, Café- en Restauranthouders, dat geheel gelijk
luidend is. Al spreekt het verzoek van intrekking van
het tapverbod en de heer Westerhuis van intrekking
van de verordening, het komt toch beide practisch op
hetzelfde neer. Dat voorstel had spreker dus ook bij
de stemming den voorrang willen geven als de ver
ordening toch wordt ingetrokken, behoeft men niet meer
over een wijziging daarvan te spreken.
Spreker heeft nu niet speciaal alleen een van beide
voorstellen aan de orde gesteld; hij meende dat, v/at
werd gezegd door degenen, die het over de artikelen
hadden en door degenen, die over de zaak in het alge
meen spraken, wel als één beschouwing kon worden
gehouden. Meent de Raad echter, dat dit verwarring
zal geven, dan wil spreker wel eerst het voorstel-
Westerhuis en het request van de caféhouders aan de
orde stellen.
De heer H. de Boer (wethouder) begrijpt, dat dus op
het oogenblik de zaak gesplitst in bespreking wordt
gebracht en waar dat het eerst aan de orde is, wil hij
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 4 October 192/. 199
thans spreken over de kwestie, of het tapverbod, al dan
niet gewijzigd, zal moeten blijven bestaan, dan wel dat
het zal kunnen worden opgeheven.
Als spreker daarover het een en ander zal zeggen,
zal hij onwillekeurig even moeten spreken over de
verandering, die nu door de commissie voor de Straf
verordeningen zelf wordt voorgesteld, in verband met
de toepassing van de verordening.
Want spreker wil wel zeggen dat hij hoopt, dat het
voorstel, om het tapverbod op te heffen, nu niet zal
worden aangenomen.
Het is volkomen terecht, wat de heer Vromen heeft
gezegd, dat er een geschiedenis aan de tot stand koming
van het tapverbod is voorafgegaan. In dat verband is
hij hier betiteld met den naam „dokter" en in zoo
verre zijn wij dus collega's, aldus spreker tot den heer
Vromen maar ongetwijfeld heeft hij gemeend, toen
hij, volgens den heer Vromen, als dokter fungeerde, een
goed middel aan de hand te doen om precies te komen,
daar waar wij moeten zijn.
Nu vraagt de heer Westerhuis bij wat hij heeft uit
een gezet, of het, met name op het gebied, waarop wij
ons thans bewegen, goed is, van boven af iets te regelen
en dan staat spreker aan den kant van den heer
Westerhuis; het is daarom geweest dat spreker voor
stelde maar dat is, helaas, niet aangenomen om
hier in Leeuwarden over deze zaak een proefstemming
te houden. Spreker gelooft zeer zeker dat de heer
Westerhuis, indien hij op het oogenblik daartoe in de
gelegenheid zou worden gesteld, er wel toe zou
willen meewerken om hier een proefstemming te houden,
omdat, als straks in de Tweede Kamer het wetsontwerp,
regelende de Plaatselijke Keuze, aan de orde zal komen
en zou worden aangenomen, als wij aldus spreker
dan een proefstemming zouden aanvragen, de heer
Westerhuis daar niet tegen zou stemmen.
Dat is ook het doel van de geheelonthouders de
heer Dijkstra heeft dat uitstekend uiteengezet dat
de bevolking zelf zal beslissen over de vraag of er
vergunningen zullen zijn en wanneer zij al of niet ge
sloten zullen moeten worden.
De Raad heeft evenwel gemeend daaraan niet te
moeten voldoen en zelfs degenen, die er hier voor
waren, dat er geen tapverbod kwam, hebben ook hier
tegen gestemd, zoodat, als men spreker afvraagt aan
wie het ligt, dat hier op het oogenblik een tapverbod
is, hij dan moet antwoorden: dat is mede het gevolg
van het feit, dat toen de heer Oosterhoff en anderen,
die voor opheffing van het tapverbod waren, er niet
aan hebben willen meewerken, dat er een proefstemming
werd gehouden. Dan toch zou de burgerij van Leeu
warden hierin een uitspraak hebben gedaan.
Evenwel, die geschiedenis is geweest en nu hebben
wij een tapverbod. En spreker meent dat nu de com
missie voor de Strafverordeningen zelf erkent, dat met
de voorgestelde veranderde redactie het tapverbod
beter zal kunnen worden gehandhaafd dan dat met de
oude verordening het geval is geweest. Spreker meent
dat te lezen uit de toelichting, die aan het voorstel van
de commissie voor de Strafverordeningen is toegevoegd.
En daarom lijkt het spreker toe, ook nog afgescheiden
van de vraag dat men hier geen kans zal hebben het
tapverbod op te heffen, dat men ook uit piëteit tegenover
wat door den ouden Raad is gedaan dus juist
andersom als wat de heer Vromen zegt er niet toe
zal moeten meewerken om het tapverbod op te heffen.
Tracht dan, als het niet goed is toegepast, een weg te
vinden, waardoor het wél goed zal kunnen worden
toegepast en dat zal dan, aan de hand van deze ver
ordening, beter kunnen geschieden. Dan komt straks
in de Tweede Kamer aan de orde het voorstel tot in
voering van Plaatselijke Keuze, dan zal daarover een
beslissing vallen en, indien die gevallen is, zal zeer
zeker ook wei wijziging worden gebracht in wat men
plaatselijk ten opzichte van het tapverbod in het leven
heeft geroepen. Al zou het alleen maar daarom zijn,
dan zou het zelfs van de voorstanders van opheffing
van het tapverbod verstandiger, logischer zijn en ook
van meer piëteit getuigen voor het Raadsbesluit, dat
hier eenmaal ligt, wanneer men er in meeging deze
verordening aan te nemen, zooals later de heer Hooiring
zich heeft aangesloten bij hetgeen door de commissie
voor de Strafverordeningen is voorgesteld.
Als men intusschen spreker vraagt: is een tapverbod,
zonder dat daaraan een proefstemming is voorafgegaan,
het aangewezen middel, dan gelooft hij niet dat dit het
aangewezen middel is. Dat heeft de Raad toen niet
gewild. Spreker zegt daarmee niet dat dit tapverbod
niet goed is, omdat dit, naar zijn meening, zeer zeker
en ontegenzeggelijk zijn goede zijde heeft, maar hij
bedoelt alleen, dat het sterker zou leven in de bevolking,
wanneer het door een proefstemming was voorafgegaan;
hij zou liever hebben gehad dat het op een andere wijze
was tot stand gekomen.
Met het vooruitzicht van wat in de Tweede Kamer
gaat geschieden, zegt spreker nu: laten wij verstandig
zijn en het tapverbod in een gewijzigden vorm laten
bestaan; dan kunnen wij zien hoe deze gewijzigde ver
ordening hier ter plaatse zal werken.
Spreker gelooft trouwens ook zeer zeker want
men zou het voorstel-Westerhuis kunnen aanhouden en
zeggen dat wij daarover de volgende vergadering, over
14 dagen, wel kunnen spreken dat dit voorstel geen
kans van slagen heeft. Wij hebben zoopas nog even uit
den mond van den heer Visser gehoord dat hij thans
wel voor dit voorstel is te vinden. Dan telt men de
neuzen wel eens een keer, maar spreker heeft er het
raadsverslag even op nagelezen en nu ziet hij dat in
1926 de heer Visser ook al heeft gestemd voor het
voorstel van de meerderheid van Burgemeester en Wet
houders om het tapverbod op te heffen. Spreker wil
hier alleen maar mee zeggen, dat de heer Visser niet
gedurende dit jaar tot die veranderde meening is ge
komen. Misschien dat spreker echter zoopas den heer
Visser verkeerd heeft begrepen; het is natuurlijk diens
recht zijn meening te hebben, zoowel toen de verorde
ning in het leven is geroepen als de meening, die hij
thans heeft.
Spreker meent dus op grond van deze verschillende
overwegingen er voor te moeten pleiten dat deze veror
dening blijft bestaan en dan het liefst in den gewij
zigden vorm, zooals die door de commissie voor de
Strafverordeningen is voorgesteld.
De heer Visser zou nog een enkel woord willen
spreken naar aanleiding van het betoog van den heer
De Boer. Deze zegt: wij hebben hier nu een verorde
ning en laten wij die verordening handhaven, tot tijd
en wijle de burgers van Leeuwarden in de gelegenheid
zullen worden gesteld om langs den weg van het peti
tionnement een soort proefstemming te houden wij
krijgen dan zoodoende een vingerwijzing wat de burgerij
van Leeuwarden wenscht. Men zou echter op dezelfde
motieven, zooals spreker destijds tegenover den heer
De Boer heeft naar voren gebracht, ook over andere
dingen een proefstemming kunnen houden en spreker
zou ook daarin niet willen meegaan. Spreker zou dan
de vraag willen stellen hoe komt men vaak tot het
samenstellen van zoo'n rapport Hij is geen bewon
deraar van het, laat hij zeggen, verzamelen van hand-
teekeningen op lijsten, om daarmee het pro en contra van
een zaak te demonstreeren. Dat geeft nog geen juist
resultaat of geen juiste basis. Spreker zou er ook tegen
zijn den Raad thans te laten beslissen over het al of
niet houden van een petitionnement of proefstemming;
dat is toen aan de orde geweest, maar de heer De Boer
heeft het thans weer aan de orde gesteld
De heer H. de Boer (wethouder)Dat is niet waar.
De heer Visser heeft het zoo begrepen, maar als de