202 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 4 October 1927.
Vromen. Hij is door één uiting, die de heer Vromen her
haalde malen heeft gebruikt, onaangenaam getroffen
en dat is, dat de heer Vromen zegt dat er eigenlijk een
onoprechtheid is geweest in de argumenten en de
argumentatie, gebruikt in verband met het tapverbod.
Dat vindt spreker niet in orde en dat is ook absoluut
niet waar. De bedoeling van degenen, die de verorde
ning hebben voorgesteld en verdedigd en ook de be
doeling van hen, die daar voor hebben gestemd is ge
weest, het alcoholisme te bestrijden en het is absoluut
niet de bedoeling geweest om, onder het mom van
bestrijding van dronkenschap,- andere dingen te willen
bestrijden. De heer Vromen heeft hier een pleit gevoerd
voor de vrijheid van de vergunninghouders en anderen,
maar spreker wil hier voor een andere vrijheid pleiten
en dat is: de vrijheid van het hebben van een samen
leving zonder alcohol, waarin geen vrijheid meer zal
zijn voor de ellendige gevolgen van den alcohol, welke
gevolgen echter zullen blijven bestaan, zoolang de
matigheidspredikers er nog zijn. Dezen en de matige
drinkers gelden bij de drankbestrijders als veel grooter
vijanden van de bestrijding van den alcohol, dan de
menschen, die dronken langs de straat loopen, want het
gezicht daarvan wekt op zichzelf al afschuw genoeg,
terwijl de matige drinkers een slecht voorbeeld geven,
dat navolging vindt. Spreker wil er dan ook tegen op
komen dat hier onder een bepaald mom een dergelijke
verordening zou zijn of worden verdedigd.
De heer Vromen vraagt waarom de Zaterdag en de
Zondag zijn gekozen, maar hij neme het spreker niet
kwalijk dat deze hier niet een principieel debat over
het alcoholvraagstuk had verwacht. Spreker heeft deze
verordening verdedigd en hij had voor die verdediging
meer dan een uur noodig in verband met den stapel
materiaal, die hij daarbij gebruikte. Men moet hem,
wanneer hij de beschikking heeft over dat materiaal,
die vraag dan ook niet stellen, want hij kan met cijfers
genoeg aantoonen. dat de dagen, welke in de verorde
ning zijn genoemd, de meeste reden van bestaan hebben.
De heer Vromen zegt dat hij het niet goed vindt, dat
de vergunninghouders in hun bedrijf worden getroffen.
Dat klinkt wel heel aardig, maar de heer Vromen zal
liet spreker moeten toestemmen, dat dan de gemeen
schap voor de gevolgen daarvan staat. Daarover kan
de Politie meespreken en via andere inrichtingen, als
armenzorg, enz., moeten de burgers dan voor die ge
volgen opdraaien.
Spreker meent, dat wij de bestrijding, die hier is ge
houden, niet hadden kunnen verwachten. Hij wil hier
ook niet de debatten rekken, maar hij meende toch een
kort woord te moeten zeggen naar aanleiding van het
betoog van den heer Vromen, omdat dit was een prin-
cipieele bestrijding van het principe van deze verorde
ning. Dat principe is echter eigenlijk vandaag niet aan
de orde en spreker hoopt dan ook dat de Voorzitter het
voorstel van Burgemeester en Wethouders in stemming
brengt
De heer Vromen Er is geen voorstel van Burge
meester en Wethouders.
De heer Dijkstra Maar in verband met het feit,
dat dit voorstel van de tafel van Burgemeester en Wet
houders wordt verdedigd, is dat eigenlijk precies het
zelfde. Het voorstel van den heer Westerhuis, dat de
heer Vromen het voorstel van de verste strekking noemt,
zou men moeten aanhouden; dat zou dan later in be
handeling kunnen worden genomen, want daar zijn we
hier vandaag niet voor gekomen.
De Voorzitter wil opmerken dat hij, nadat de heer
Dijkstra persoonlijk daaromtrent een vraag heeft ge
steld. heeft geantwoord: degene, die meent dat het voor-
stel-Westerhuis niet moet worden behandeld, dient een
voorstel tot uitstel in. Dat is niet gedaan. Spreker heeft
dat gezegd, maar vanuit den Raad is men daar niet op
ingegaan.
Nu is het voorstel-Westerhuis en het verzoek van de
vergunninghouders zeer zeker van de verste strekking,
zoodat spreker niet het voorstel van de commissie voor
de Strafverordeningen het eerst in stemming kan bren
gen. Dat voorstel kunnen we wel in het archief opbergen
als het andere mocht worden aangenomen en men zal
spreker toegeven, dat het er niets toe doet hoe de veror
dening is geredigeerd, zooals de commissie voorstelt of
zooals de heer Hooiring wenschte, wanneer zij toch
geen waarde meer heeft, doordat zij wordt ingetrokken.
Spreker kan dus zeer moeilijk het voorstel van de
commissie in stemming brengen, wanneer niet over de
principieele kwestie is beslist.
De heer Westerhuis merkt op, dat de heer Dijkstra
in eerste instantie is ingegaan op hetgeen spreker zoo
pas in het midden heeft gebracht en dat de heer Dijkstra
hem daarbij eenige vragen heeft gesteld wat matig
gebruik en wat misbruik is van alcohol en dergelijke
dingen meer. Spreker gelooft dat, als hij zou probeeren
die vragen te beantwoorden, dit hem dan niet zou ge
lukken, maar bovendien gaat het er hier ook niet precies
om wat daaronder wordt verstaan.
Eén ding heeft spreker als muziek in de ooren
geklonken en dat is, dat de heer Dijkstra heeft gezegd
dat hij ook niet dweept met een tapverbod. Daartegen
over zal het den heer Dijkstra misschien als muziek in
de ooren klinken, dat spreker het met hem eens is, dat
wij het alcoholisme moeten bestrijden. Het eenige ver
schil is, dat spreker niet meent dat het moet gaan langs
den weg, dien de heer Dijkstra kiest.
De heer Dijkstra heeft gezegd dat er nóg misbruik
van alcohol wordt gemaakt in Leeuwarden. Inderdaad
zijn er in 1926 242 gevallen van openbare dronkenschap
gesignaleerd; dat is dus per anderhalven dag slechts
één geval en waar nu de Burgemeester heeft gezegd,
dat het daarbij dikwijls dezelfde menschen betreft, kan
men toch niet zeggen dat hier een geprononceerd mis
bruik is.
Het gaat er hier niet om of wij het alcoholisme willen
bestrijden, maar het gaat er om of wij dit willen doen
op de wijze, die hier in deze verordening is neergelegd
en dat is het, wat spreker niet wil.
Als de heer Dijkstra met paedagogische en propa
gandistische middelen tegen het alcoholmisbruik wil
waken
De heer Dijkstra: Gebruik.
De heer Westerhuis dat is iets anders, daar
omtrent heb ik een andere opvatting dan wil spreker
hem daarin steunen, maar als hij zegt, dat hij het op
deze wijze wil doen, staat spreker niet aan zijn zijde.
Spreker meent, dat dit niet moet komen langs den weg
van een verordening, maar langs dezen weg, dat men
de menschen brengt tot een beter inzicht en dat men
de menschen, die men ook in andere opzichten een
grootere verantwoordelijkheid op de schouders legt,
ook in dit opzicht een grootere verantwoordelijkheid
op de schouders legt door hen te leeren dat zij beter
voor hun gezin en voor zichzelf moeten zorgen.
Wij kunnen daar nu wel lang en breed over rede
neeren; de heer Dijkstra wil dit bereiken door middel
van een verordening en spreker zou het daar zonder
willen doen, maar ten slotte willen zij toch beide het
zelfde.
Spreker herhaalt, dat hij van meening is dat deze ver
ordening niet behoeft te worden gewijzigd. Als de voor
geschreven redactie beter isal acht hij het beter dat
ei geen verordening isdan is spreker bereid daar
voor te stemmen, indien de verordening wordt gehand
haafd, niaar vooralsnog gevoelt hij meer voor afschaf
fing van de verordening.
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 4 October 1927. 203
De heer Hooiring onderschrijft den aanval van den
heer Dijkstra van a tot z. Door den heer Westerhuis
is zeer terecht opgemerkt, dat het hier gaat over twee
verschillende wegen: den weg, zooals spreker die ziet
en den weg zooals anderen die zien, om de bestrijding
van het alcoholisme te bevorderen. De een wil het door
middel van ingrijpen door de Overheid en de tegen
partij voelt dat niet zoo.
Spreker staat ook nog op het standpunt dat de Over
heid daartoe wél geroepen is en dat zij hier ten opzichte
van de zedelijkheid waarover ook de heer Vromen
sprak toch ook wel iets heeft te doen. Want dat het
alcoholisme de zedelijkheid niet in de hand werkt, spr.
dunkt dat men het als Raad daar wel mee eens zal zijn,
zoodat het ook in dat opzicht absoluut is te verdedigen,
dat de Overheid ook blijk geeft van haar kant het alco
holisme te willen bestrijden. De door den heer Dijkstra
aangehaalde gronden zijn ook te motiveeren op grond
van het feit, dat de Overheid toch ook geroepen is be
smettelijke ziekten te bestrijden. Zoo zal de Overheid
ook andere dingen moeten bestrijden, die een gevaar
voor de gemeenschap opleveren, zooals het alcoholisme,
dat ook, naar sprekers meening, een gevaar voor de
gemeenschap is.
Als er over verschillende feiten wordt gesproken en
men hoort, dat er in Leeuwarden dit en dat nog gebeurt,
zal het een ander gaan als spreker hoewel misschien
in mindere mate, omdat spreker drankbestrijder is
maar spreker kan wel de verzekering geven, dat de
drankbestrijders meer op hun weg tegenkomen dan men
vermoedt en dat zij wel tot de overtuiging zijn geko
men, dat het tapverbod van invloed is geweest op de
zedelijkheid en moraliteit van bepaalde personen. Niet
lang geleden werd nog in een rapport van een commis
sie voor huisbezoek gemeld, dat door een moeder van
een gezin te kennen was gegeven dat, waar zij vroeger
een leven vol leed en ellende had gehad tengevolge van
het misbruik en gebruik van sterken drank door haren
echtgenoot, haar leven wel degelijk was veranderd
sedert het tapverbod in werking was getreden. Dat
scheen dus in een gelukkige plaats te wezen, waar het
tapverbod wel kon worden gehandhaafd, omdat de toe
stand in dat gezin er werkelijk door was verbeterd.
Dergelijke opmerkingen stijven ons eenigszins in de
gedachte dat de Overheid zij het dan niet in een
vorm, die algemeen wenschelijk wordt geacht toch
de drankbestrijding kan bevorderen.
Spreker zal thans op het principieel debat verder niet
ingaan; alleen wil hij even iets recht zetten wat de heer
Vromen heeft gezegd met betrekking tot wat spreker
indertijd vermoedelijk zou hebben gezegd over het aan
treffen van 4 of 5 dronken personen. Dat is door spreker
niet gezegd om daarmee aan te toonen, dat in verband
met de openbare orde het tapverbod noodzakelijk was,
maar hij heeft toen dat voorbeeld gebruikt om daarmee
te motiveeren dat de verordening niet werd gehand
haafd, omdat dit feit op Zaterdag- of Zondagavond was
voorgekomen. Het is dus niet goed in dit verband te
spreken van het handhaven van de openbare orde, maar
het was een bewijs, waarmee spreker wilde aantoonen
dat de verordening niet werd gehandhaafd.
Mevrouw BuismanBlok VVijbrandi zegt, dat, toen
zij indertijd heeft meegeholpen aan het tot stand komen
van het tapverbod, zij er zich nooit van bewust is ge
weest te hebben meegewerkt aan een verbod, waarin
volgens den heer Vromen, een eenigszins onoprechte
bedoeling lag. Zij heeft het altijd heel logisch gevonden
en zij vindt het dat nu nog dat juist de Zaterdag
en de Zondag zijn gekozen, omdat juist die dagen de
grootste zorg voor de vrouw uitmaken. Waar de man
nen des Zaterdags met hun loon thuis komen en zij
daarna en des Zondags niet behoeven te werken en
waar gelegenheid genegenheid schept, heeft spreekster
in de eerste plaats die gelegenheid willen wegnemen,
om niet de genegenheid te doen scheppen.
Daarom neemt spreekster voor zich niet mee de
schuld op zich, dat er onoprechte bedoelingen hebben
voorgezeten bij het vaststellen van het tapverbod zij
heeft het altijd heel logisch gevonden dat die dagen zijn
genoemd en zij vindt dat nóg logisch.
De Voorzitter wil het voorstel-Westerhuis-Ritmeester
in stemming brengen.
De heer Muller zou graag willen dat dit voorstel, als
zijnde vreemd aan de orde van den dag, zoodat men er
niet in de fracties over heeft kunnen spreken, 14 dagen
werd aangehouden. Spreker doet bij dezen dat voorstel.
De beraadslagingen worden gesloten.
Het voorstel-Muller, dat wordt ondersteund, wordt
met 18 tegen 7 stemmen verworpen.
Vóór stemmen: de heeren Vromen, Westra, M. Mole
naar, Visser, H. de Boer, Muller en O. F. de Vries.
Tegen stemmen de heeren Hofstra, Tamminga,
Botke, Van der Veen, Feitsma, Hooiring, B. Molenaar,
Tiemersma, Dijkstra, Peletier, Blanson Henkemans,
Westerhuis, Feddema, mevrouw BuismanBlok Wij-
brandi, de heeren Ritmeester, Fransen, Lautenbach en
J. de Boer.
Het voorstel van de heeren Westerhuis en Ritmeester
(gelijkluidend als het verzoek onder II sub 4) wordt
met 15 tegen 10 stemmen verworpen.
Vóór stemmen: de heeren Peletier, Blanson Henke
mans, Westerhuis, Vromen, Westra, Ritmeester, Fran
sen, M. Molenaar, Visser en Muller.
Tegen stemmen: de heeren Hooiring, B. Molenaar,
Tiemersma, Dijkstra, Feddema, mevrouw Buisman
Blok Wijbrandi, de heeren Lautenbach, H. de Boer,
O. F. de Vries, J. de Boer, Hofstra, Tamminga, Botke,
Van der Veen en Feitsma.
De artikelen I tot en met IV worden daarna achter
eenvolgens zonder hoofdelijke stemming aangenomen,
waarna de geheele verordening eveneens zonder hoofde
lijke stemming wordt vastgesteld.
De Voorzitter schorst hierop de openbare vergadering,
waarop in geheime vergadering wordt overgegaan.
Na heropening van de openbare vergadering, wordt
deze, niets meer aan de orde zijnde, door den Voor
zitter gesloten.