34 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 21 Februari 1928.
taaldienst, dient te worden geleend aan het Grondbe
drijf. In de stukken is hiervoor, misschien om bepaalde
reden, wel een rente van 5 voorgesteld, maar spreker
acht een percentage van 4% ook voldoende voor de
rente, die het Grondbedrijf aan de gemeente zal hebben
te betalen.
Spreker weet wel dat een en ander, wat de inkomsten
en uitgaven betreft, wel op hetzelfde neer komt, maar
bij de door hem voorgestelde wijze van doen flatteeren
wij de begrooting niet, door verschillende improduc
tieve uitgaven weg te werken. Wanneer men rente en
aflossing daarvan niet op de begrooting doet voorko
men, flatteert men daardoor bepaalde hoofdstukken van
de begrooting en dat is sprekers bezwaar. Hij zou daar
omtrent dan ook gaarne eenige nadere inlichtingen
willen hebben.
De heer Botke zou, nadat de heer Vromen heeft ge
sproken, ook een enkel woord over deze kwestie willen
zeggen. Als lid van de Financiëele Commissie heëft hij
ook verleden jaar, toen de zaak even ter sprake kwam,
zijn goedkeuring gehecht aan het toenmalig advies dier
commissie. Dat gebeurde meer op grond hiervan, dat
er al zoo lang gesproken was over het potje van de
Oorlogswinstbelasting en dat men er eigenlijk niet goed
weg mee wist, daarvoor geen plaats kon worden ge
vonden, omdat het in de gewone middelen niet mocht
worden opgebruikt. Op voorstel van den voorzitter der
Financiëele Commissie is toen geadviseerd, dat men
langs dien weg een goede belegging zou kunnen vinden.
Dat was in zekeren zin ook zoo, maar nu blijkt, dat
Burgemeester en Wethouders op een andere manier een
weg hebben gevonden om dat geld te gebruiken, kan
spreker daar als lid der Financiëele Commissie volko
men mee accoord gaan.
Wat is het geval? Toen indertijd de gemeente de
Oorlogswinstbelasting heeft ontvangen van het Rijk,
was deze feitelijk bestemd om daarmee de crisisschul
den te betalen. Nu zijn de crisisuitgaven betaald uit de
gewone middelen en er is toen later een leening aan
gegaan, om ook mee voor de crisisschulden de noodige
gelden te krijgen. Wanneer toen de Oorlogswinstbe
lasting aanwezig was geweest, zouden daaruit de crisis
schulden zijn betaald en zou dus de leening kleiner zijn
geweest. Spreker noemt maar een voorbeeld. Wanneer
b.v. 500.000.geleend moest worden voor improduc
tieve werken, dan werd b.v. indertijd een leening aan
gegaan voor algemeene uitgaven en voor crisisuitgaven
van één millioen gulden, van welke leening, waar zij in
40 jaren zou moeten worden afgelost, een aflossing zou
moeten worden betaald van 25.000.per jaar. Wan
neer nu de mogelijkheid had bestaan om de 500.000-,
die wij thans van de Oorlogswinstbeiasting gaan ge
bruiken, onmiddellijk af te schrijven op de leening, dan
zou die leening niet één millioen gulden maar
500.000.zijn geweest en dan zou de aflossing dus
12.500.per jaar hebben bedragen.
Als wij dus de zaak zoo zien, dan hebben wij, omdat
indertijd de crisisschulden uit de gewone middelen zijn
betaald, steeds aan aflossing te veel betaald een bedrag
van 12.500.en waar Burgemeester en Wethouders
nu een weg hebben gevonden om dit te herstellen, kan
spreker met deze wijze van doen volkomen accoord
gaan. Want de 12.500.die wij te veel hebben be
taald als gevolg van de crisisleening, zal nu worden
teruggegeven, doordat wij daarop nu geen aflossing
zullen behoeven te betalen. Spreker zou dus zeggen dat
langs dezen weg, die hier wordt voorgesteld, precies
wordt bereikt, wat indertijd de bedoeling is geweest
van het besteden der Oorlogswinstbelasting.
Wat dus betreft het opmaken van potjes als de Oor
logswinstbelasting, wil spreker opmerken dat, als deze
gelden maar vroeg genoeg waren binnengekomen, daar
uit dan zeer zeker ook de crisisuitgaven zouden zijn
betaald. Maar dat bedrag is later binnengekomen en
alz o zijn de crisisschulden uit de gewone middelen
betaald. Het gevolg is geweest dat de saldi, welke op
de rekeningen overbleven, aan het eind van het jaar
kleiner waren dan die saldi zouden geweest zijn, wan
neer de crisisschulden uit de Oorlogswinstbelasting
zouden zijn betaald. De saldi zouden dan grooter zijn
geweest, maar die saldi zijn in den loop der jaren opge
maakt en wij kunnen dus eigenlijk niet zeggen dat nu
een potje wordt opgemaakt, want als de Oorlogswinst
belasting normaal was besteed, zou die pot al lang weg
zijn geweest, terwijl hij nu in 40 jaar wordt opgebruikt.
Spreker kan zich dan ook geheel met het voorstel van
Burgemeester en Wethouders vereenigen; hij meent dat
hiermee een goede politiek wordt gevoerd, die hij in
het belang van de gemeente acht.
De heer Vromen heeft in eerste instantie nog vergeten
een opmerking te maken en het is voor den wethouder
misschien gemakkelijker dat hij die nu eerst maakt. Het
betreft een bezwaar of een vraag naar aanleiding van
de wijze, waarop Burgemeester en Wethouders deze
leening willen verdeden over de verschillende objecten.
Spreker stelt voorop, dat hij kan meegaan met het
aangaan dezer leening; ofschoon de koers van uitgifte
voor hem een kleine teleurstelling was, heeft hij tegen
de leening zelf geen bezwaar. Hij heeft echter een vraag
over de verdeeling der objecten en wel deze. Hij ziet
dat als objecten, waarover deze leening zal worden aan
gegaan, door Burgemeester en Wethouders worden
voorgesteld het Grondbedrijf, het Electriciteitbedrijfhet
Gasbedrijf en het Woningbedrijf, terwijl ook het disagio
zal komen ten laste van de bedrijven waartegen spr.
ook niet veel bezwaren heeft zoodat dus de rente en
aflossing niet ten laste zal komen van de gemeente-
begrooting, maar ten laste van de bedrijven. Spreker
wenscht hier nu een vraag aan vast te knoopen en wel
deze. Er is op de begrooting van 1928 een post voor
Onvoorziene uitgaven uitgetrokken van 125.000.
waaronder een bedrag van 40.000.is geraamd voor
rente en aflossing van een aan te gane geldleening.
Waar nu de rente en aflossing zal worden betaald door
de bedrijven, vraagt spreker of niet de consequentie
daarvan meebrengt dat er een voorstel moet komen tot
wijziging van de begrooting, waarbij de post Onvoor
ziene uitgaven met het thans niet noodige bedrag voor
rente en aflossing wordt verminderd. Spreker meent dat
dit hiervan het gevolg moet zijn, tenzij de kasgeldpositie
van de gemeente van dien aard is, dat er nog meer lee
ningen zijn te verwachten. Spreker zou daarop nog
gaarne een antwoord hebben.
De heer Ritmeester (wethouder) kan niet anders dan
zich verheugen, dat de Raad op het oogenblik zoo wel
willend over deze leening denkt. Het is voor ons, aldus
spreker, betrekkelijk zeer moeilijk om direct, zonder
meer, te verdedigen hoe de Oorlogswinstbelasting moet
worden gebruikt, of die moet worden gereserveerd of
niet.
De heer Blanson Henkemans brengt naar voren, dat
het hem wenschelijk voorkomt de Oorlogswinstbelas
ting te reserveeren. Dat beteekent, practisch gesproken,
dat hij deze wenscht te leenen aan het Grondbedrijf en
als het ware op die manier het geld gedurende een
zekere reeks van jaren, laten wij zeggen 40 jaren, te
reserveeren.
Nu geloof ik wel, dat niemand van ons daar afwijzend
tegenover staat, onder voorwaarde, dat men dit in ver
band met den financiëelen toestand der gemeente zonder
meer kan doen. De heer Blanson Henkemans rekent wel
voor dat het 10.000.zal schelen het scheelt
echter iets meer, n.l. 17.000.maar men moet niet
vergeten, dat wij dat geld in afzienbaren tijd niet kun
nen missen. Daar komt bij, dat wij bij de laatste drie
leeningen, die wij sluiten, zeer zeker met aflossingen
beginnen, die in den loop der eerste jaren het hoogst
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 21 Februari 1928. 35
en in latere jaren het laagst zijn, zoodat wij op die
wijze onze kindskinderen al tegemoet komen.
Op het oogenblik is het dus een zeer groot bezwaar,
daar wij financieel niet sterk genoeg staan, om nog
kapitaal te reserveeren voor de toekomst, want dat zou
het zijn, als wij niets anders deden dan die 7 ton uit te
leenen aan het Grondbedrijf.
Gedeputeerde Staten hebben 5 Augustus 1920 in een
circulaire aan de gemeentebesturen zich reeds uitge
sproken over de crisisuitgaven. Zij schreven
„Gemeenten aan welke het is gelukt die uitgaven
uit de gewone inkomsten te hoeden, dienen de uit-
keering te gebruiken voor geheele of gedeeltelijke
aflossing van crisisschulden in ruimeren zin of van"
andere daarvoor het meest in aanmerking komende
schulden, aangegaan voor het tot stand komen van
werken in algemeen belang."
Hier gaven Gedeputeerde Staten dus reeds aan dat, als
de crisisschulden waren afgelost de heer Botke heeft
reeds gezegd dat deze in dit geval niet kunnen worden
afgelost men het geld voor aflossing van andere lee
ningen mocht gebruiken of ter besparing van eventueel
aan te gane schulden, b.v. voor bruggen, scholen, enz.
Nu wordt gezegd dat een termijn van 40 jaren voor
dergelijke objecten zeer kort is, maar wij kunnen een
leening niet langer aangaan dan 40 jaar. Voor scholen
zou men met evenveel recht 60 of 70 jaar mogen leenen,
want deze zullen na dien tijd waarschijnlijk ook nog
goed bruikbaar zijn. Prachtisch gesproken profiteert
dus ons nageslacht ook na 40 jaar nog van deze leening,
ook al geven wij nu de Oorlogswinstbelasting ineens uit.
Nu zegt de heer Vromen dat men de begrooting of
een bepaald hoofdstuk van de begrooting op die manier
gaat flatteeren. Dat is betrekkelijk. Men moet de be
grooting in haar geheel beschouwen, want als men zegt
dat de wethouder van Onderwijs zijn eigen begrooting
heeft en een andere wethouder weer zijn eigen, dan is
men bezig met een regeling, zooals die bij het Rijk is,
waar ieder Departement zijn eigen begrooting heeft.
Hier heeft men echter één algemeene begrooting en
spreker ziet niet in dat daarop de zaak eenigszins wordt
geflatteerd.
Spreker zou haast zeggen: ik wou, dat wij nog eenige
tonnen ter beschikking hadden, dat zou, wat mij betreft,
dat flatteeren zeer aangenaam zijn. Wij kunnen het geld
op het oogenblik niet missen, maar het best gebruiken
voor deze aflossing. Daardoor wordt onze gemeente-
begrooting niet bezwaard en de bedrijven ondervinden
er geen last van, dus brengt de practijk mee dat wij
dit doen.
Nu kan men zeggen: wij kunnen dat maar 20 jaar
doen en dan is het geld op. Maar dan zal de positie
b.v. van het Grondbedrijf zooveel beter zijn ja,
men kan daarover de schouders ophalen, maar de toe
stand wijst dat op het oogenblik wel uit nadat wij
gedurende 4 jaren een verlies hebben gehad, zijn wij
thans gekomen op een winst van 65.000.zoodat
de toestand zich inderdaad gunstiger laat aanzien.
Er komt nog bij dat wij op deze manier nog 2 ton
overhouden en die moeten wij beslist reserveeren, omdat
de toestand van het Woningbedrijf spreker heeft dat
hij de begrooting ook al gezegd zich niet bijster
gunstig laat aanzien; van de verschillende woningbouw
verenigingen staat een gedeelte er goed voor, een
ander gedeelte zoo, zoo, maar ook een gedeelte zeer
matig en spreker weet dat wij binnen afzienbaren tijd
ook zullen moeten beginnen te betalen aan deze soort
van crisisschuld, zoodat wij daarvoor dus ook geld
moeten reserveeren. Wij kunnen dat geld dus op het
oogenblig niet leenen aan het Grondbedrijf, omdat wij
het steeds tot onze dispositie moeten hebben.
Wij moeten ons op alle punten secureeren en het is
zeer gewenscht dat wij uit den toestand komen, dat
er nog tal van posten van vorige jaren loopende zijn,
waarvoor nog gelden moeten worden geleend; wij
moeten een schoone lei krijgen, opdat wij per se precies
zullen weten hoe wij er voor staan.
Wat de kasgeldleeningen betreft, kan spreker den
heer Vromen antwoorden, dat wij thans nog een bedrag
van 1.050.000.aan kasgeld loopende hebben.
Verder is door den heer Vromen nog gevraagd,
waarom deze leening niet is besteed aan de conversie
van die 4 ton, die nog is overgebleven bij de vorige
conversieleening. Die leening loopt echter 32 jaar en
deze loopt 40 jaar. Als de geldmarkt echter nog iets
gunstiger wordt zullen Burgemeester en Wethouders
trachten ook voor de rest van die conversie te leenen.
De heer Vromen zou in de eerste plaats willen op
merken hoewel het waarschijnlijk aan hem zelf ligt,
doordat hij het in 2 termijnen heeft gezegd dat de
wethouder nog geen antwoord heeft gegeven op spre
kers laatste vraag, n.l. hoe de wethouder denkt te
handelen ten opzichte van de thans blijkbaar onnoodig
onder den post Onvoorziene uitgaven opgenomen reser
veering van rente en aflossing van deze schulden.
Daarop is wel gerekend, maar thans kan de post van
125.000.toch zeker worden teruggebracht tot
85.000.omdat de betaling van rente en aflossing
van deze leening is ondergebracht bij de bedrijven,
zoodat het hiervoor op de gemeentebegrooting uit
getrokken bedrag niet noodig zal zijn. Kunnen wij nu
in verband daarmee ook een begrootingswijziging tege
moet zien
De heer Ritmeester (wethouder) antwoordt dat die
reserveering, die de heer Vromen onnoodig noemt, op
het oogenblik ook onnoodig is, maar dat die, toen de
begrooting werd aangeboden en is aangenomen, wél
noodig was. Het is hier maar de kwestie wanneer de
leening zal ingaan en nu hadden Burgemeester en
Wethouders oorspronkelijk de bedoeling om de leening
voor 1 Januari 1928 te laten ingaan, in welk geval men
in 1928 wél had moeten aflossen. Dan hadden wij dus
dat bedrag van 40.000.aan rente en aflossing
moeten besteden. Nu dat niet het geval is hebben wij
daar natuurlijk voordeel aan, ai blijft de rente te betalen
en wij zullen nu dan ook onder de oogen moeten zien
hoe wij dit overbodige, aangenaam overbodige geld
zullen moeten gebruiken.
De heer Vromen neemt dankbaar nota van de toe
zegging van den wethouder dat Burgemeester en Wet
houders zullen overwegen in hoeverre er reden is om
den post Onvoorziene uitgaven tot een lager bedrag
terug te brengen. Spreker verwacht dan ook binnenkort
een begrootingswijziging.
Nog een enkele opmerking omtrent de kwestie van
het besteden van het potje van de Oorloswinstbelasting.
Spreker is niet geheel door den wethouder overtuigd
en het spijt hem dat de heeren M. Molenaar en Botke
hem ook geen ander inzicht over deze zaak hebben
kunnen geven. De heer Molenaar heeft alleen mee
gedeeld dat hij was overtuigd door gezaghebbende
personen en daarom van zijn bezwaren is teruggekomen
en wat de heer Botke heeft meegedeeld, bleek niet in
verband te staan met de kwestie, waar het hier om gaat.
Het gaat er volgens den wethouder om, dat het niet
kan, omdat men het bedrag niet kan missen, hoewel
de wethouder er ook zelf de voorkeur aan zou geven
het geld wél te reserveeren. Spreker is blij dit uit den
mond van den wethouder te hooren; deze vindt toch
ook dat het reserveeren van het potje een betere toe
stand zou zijn, want hij verdedigt dit voorstel niet omdat
het beter is, maar omdat het niet anders kan.
Spreker is daarvan echter toch niet overtuigd. Wan
neer men de 700.000.die op het oogenblik nog zit
in het Oorlogswinstpotje plus de 103.000.—, die de
laatste jaren op den Kapitaaldienst is bewaard ge
bleven en die was bestemd voor aankoop van rente-