84 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 24 April 1928.
Kamer van Koophandel wel voldoende ligt opgesloten,
dat belanghebbenden met dit plan accoord gaan.
Vroeger hebben wij geleerd dat Leeuwarden zich on
derscheidt door het hebben van een van de belangrijkste
veemarkten van ons land. Dat is nog zoo en spreker
gelooft dat het onze plicht is te zorgen, dat dit zoo blijft.
De leden zullen het wel allen met hem eens zijn, dat
wij dit kunnen doen, door te zorgen dat op de veemarkt
steeds voldoende ruimte is en dat men daar kan bergen,
wat wordt aangeboden. Daarmee moeten wij dan echter
niet te laat zijn, maar wij moeten voorkomen dat de
ruimte te klein wordt. Ook hier moet in toepassing wor
den gebracht het: gouverner c'est prévoir.
Spreker zou daarom den Raad in overweging willen
geven het voorstel van Burgemeester en Wethouders en
niet dat van den heer Feitsma aan te nemen, omdat hij
de overtuiging heeft, dat met uitstel niets gewonnen is.
Men zou dan alleen kunnen komen met een grooter plan
om tot een kardinale oplossing te komen. Maar voor
dat groote plan heeft onze gemeente geen geld. Het is
zooeven al gezegd, dat dit plan meer dan een millioen
zou kosten en dat er veel meer aan vast zit. Spreker
gelooft dan ook dat gerust kan worden geconstateerd,
dat daar de eerste 25 of 50 jaar niets van zal kunnen
komen en hij hoopt daarom, dat de Raad thans zal be
sluiten het voorstel van Burgemeester en Wethouders
aan te nemen.
De beraadslagingen worden gesloten.
Het voorstel-Feitsma (enkel aanhouding), dat wordt
ondersteund, wordt met 17 tegen 10 stemmen verwor
pen.
Vóór stemmen de heeren Hofstra, Feitsma, Tam-
minga, Lautenbach, Visser, Blanson Henkemans, Vro
men, IJ. de Vries, Muller en Oosterhoff.
Tegen stemmen: de heeren Peletier, Westerhuis, B.
Molenaar, Botke, Westra, mevrouw BuismanBlok
Wijbrandi, de heeren Fransen, H. de Boer, Dijkstra,
O. F. de Vries, M. Molenaar, J. de Boer, Van der Veen,
Ritmeester, Tiemersma, Hooiring en Feddema.
Het voorstel van Burgemeester en Wethouders, zoo
als dat namens Burgemeester en Wethouders bij monde
van wethouder Fransen, wat de credietaanvrage betreft,
is gewijzigd, wordt met 22 tegen 5 stemmen aange
nomen.
Vóór stemmen: de heeren J. de Boer, Van der Veen,
Blanson Henkemans, Vromen, IJ. de Vries, Ritmeester,
Aluller, Tiemersma, Oosterhoff, Hooiring, Feddema,
Peletier, Westerhuis, B. Molenaar, Botke, Westra, me
vrouw BuismanBlok Wijbrandi, de heeren Fransen,
II. de Boer, Dijkstra, O. F. de Vries en M. Molenaar.
Tegen stemmen de heeren Hofstra, Feitsma, Tam-
rninga, Lautenbach en Visser.
10. Voorstel van Burgemeester en Wethouders tot
vaststelling van het percentage, bedoeld in art. 9 der
verordening tot het heffen van een belasting naar het
inkomen, voor het belastingjaar 1928 '29.
Dit voorstel luidt als volgt
Ingevolge artikel 5 der verordening tot het heffen van
eene belasting naar het inkomen (gemeenteblad 1926
no. 27) bepaalt de Raad vóór 1 Mei, den aanvang van
het belastingjaar, hoeveel ten honderd van de cijfers
van aanslag, bedoeld in art. 9 der genoemde verorde
ning, zal worden geheven. Derhalve zal Uwe Verga
dering thans tot het vaststellen van het heffingspercen
tage voor het belastingjaar 1928/29 moeten overgaan.
Voor 1927/28 bedraagt dit percentage 5.6 voor
1928/29 kan het, op grond van de hierna gegeven finan-
ciëele berekening, worden bepaald op 5.3.
De netto-opbrengst van de kohieren van het belas
tingjaar 1926/27 bedraagt op het oogenblik rond
1.259.400.op de begrooting voor 1926 is bij Uw
besluit van 3 Mei 1927 (begrootingswijziging no. 7)
gebracht 824.000.zoodat voor 1927 (1 Januari
1 Mei) overblijft 435.400.Van het belastingjaar
1927/28 moet krachtens Uw besluit van gemelden
datum (begrootingswijziging no. 4) op den dienst 1927
worden geboekt 1.022.000.terwijl van vorige be
lastingjaren van het Rijk nog rond 42.956.is ont
vangen. In totaal wordt alzoo ontvangen 435.400.
1.022.000.f 42.956.—, of 1.500.356.—.
Aangezien de raming 1.434.000.bedroeg (zie Uw
besluit van 3 Mei 1927, begrootingswijziging no. 4),
beloopt het overschot rond 66.356.
Voorts moet nog een bedrag van ongeveer 26.470.—
van het belastingjaar 1926/27 door den gemeente-ont
vanger worden ingevorderd; neemt men aan, dat daar
van 3644.- binnenkomt (welke schatting aan den
lagen kant is), dan kan het belastingoverschot dus zeker
worden gesteld op rond 70.000.In verband hier
mede kan mitsdien volgnummer 156 der begrooting voor
het jaar 1927 in dier voege worden gewijzigd, dat hei
thans daarop uitgetrokken, hierboven reeds vermelde,
bedrag van 1.022.000.wordt veranderd in
952.000.Eene daartoe strekkende begrootings
wijziging zal U te zijner tijd worden aangeboden.
Voor het jaar 1928 is de opbrengst van de inkomsten
belasting geraamd op 1.450.000.(volgno. 156 der
begrooting). Een heffing van 5.6 over een totaal
cijfer van aanslag van 26.600.000 netto (gelijk aan dat
van 1926/27) geeft voor 1927/28 een opbrengst van
1.489.600.Aan het jaar 1927 komt volgens de hier
boven gegeven berekening ten goede 952.000.—, wes
halve van het belastingjaar 1927/28 op de begrooting
1928 geboekt kan worden 537.600.Het daarop
uitgetrokken bedrag beloopt 1.450.000.zoodat de
rest daarvan, of 912.400.gevonden moet worden
uit het belastingjaar 1928/29 en tevens 2/3 van de totale
opbrengst van dat belastingjaar moet vertegenwoor
digen. Die geheele opbrengst is dan 3/2 X 912.400.
of 1.368.600.Neemt men nu ook hier een totaal
cijfer van aanslag van netto 26.600.000 aan, dan blijkt,
dat, om gemelde opbrengst te bereiken, een heffings
percentage van 5.15 voldoende zou zijn. Het komt ons
evenwel voor, dat het gewenscht is te dezen eenige
speling te behouden en wij zouden het heffingscijfer
derhalve op 5.3 vastgesteld willen zien.
De Financiëele Commissie, wier gevoelen wij omtrent
deze aangelegenheid hebben ingewonnen, kan zich
daarmede blijkens haar ter visie liggend advies veree
nigen.
Mitsdien geven wij U in overweging het percentage,
dat over het belastingjaar 1928/29 van de cijfers van
aanslag, bedoeld in artikel 9 der verordening tot het
heffen van eene belasting naar het inkomen, zal worden
geheven, te bepalen op 5.3.
De beraadslagingen worden geopend.
De heer Vromen meent, dat bij dit voorstel wel eenige
reden is om ons af te vragen in de eerste plaats: wat
is de beteekenis van het voorstel, door Burgemeester
en Wethouders gedaan, om het heffingspercentage, na
dat dit het vorige jaar 5.6 is geweest, thans te stellen
op 5.3 En wanneer wij dan de beteekenis van dat
voorstel goed nagaan, dan moeten wij tot de conclusie
komen, dat eigenlijk wordt voorgesteld althans als
wij de toelichting van Burgemeester en Wethouders
lezen om hetgeen het vorig jaar onnoodig te veel is
geheven, voor een gedeelte aan de burgerij terug te
geven.
Welke reden heeft spreker nu, om dit zoo sterk op
den voorgrond te brengen Niet, omdat hij er pleizier
in vindt om de burgerij, die natuurlijk met genoegen
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 24 April 1928. 85
heeft gelezen dat het heffingspercentage lager zal wor
den vastgesteld, haar pleizier te bederven, door te zeg
gen: jullie krijgen alleen maar een gedeelte terug van
hetgeen gij het vorig jaar te veel hebt betaald. Dat zou
toch vreeselijk onaardig zijn.
Het is ook niet mijn bedoeling, aldus spreker, om te
zeggen: er is van onze zijde reeds in October van het
vorige jaar met cijfers, die zeer veel overeenkomst ver-
toonen met de cijfers, welke ons thans worden voor
gelegd, gezegd gij vraagt te veel belasting, gij heft
meer dan noodig is. Het is niet mijn bedoeling om nu
aan te toonen datgene, wat in October reeds door ons
is gezegd en dat nog uit de stukken te lezen valt
n.l. dat er het vorig jaar onnoodig te veel geheven is.
De reden echter, waarom spreker de beteekenis van
dit voorstel even nader onder de oogen meent te moeten
zien, is de vraag: wordt het systeem, om onnoodig te
veel belasting te heffen, nu verlaten? en dan meent hij
die vraag ontkennend te moeten beantwoorden. Spreker
meent dat ook nu nog onnoodig te veel zal worden ge
heven, meer dan voor de dekking van de uitgaven van
de gemeentebegrooting noodig is en dan de factoren,
die men daarbij onder de oogen heeft te zien, wettigen.
Als spreker dat zoo pertinent zegt, meent hij dat ook
eenigszins te moeten motiveeren.
In den raadsbrief van het college lezen wij dat, wan
neer wij nemen een zelfde cijfer van aanslag als het
vorig jaar en dus geen rekening houden met een natuur
lijk accres, dan blijkt dat, om de opbrengst van den post
Inkomstenbelasting te dekken, een heffingspercentage
van 5.15 voldoende zou zijn.
„Het komt ons evenwel voor, dat het gewenscht is
te dezen eenige speling te behouden en wij zouden
het heffingspercentage derhalve op 5.3 vastgesteld
willen zien,"
zoo schrijft het college.
Als wij ons nu dus afvragen of de belasting niet nog
meer verlaagd kan worden, dan geven Burgemeester en
Wethouders zelf toe, dat het percentage desnoods 5.15
zou kunnen worden; zij wenschen echter eenige speling
te houden.
Nu is de beoordeeling van de vraag, of dat noodig
en juist is, niet een eenvoudige rekensom, maar het is
daarbij noodig om de geheele positie van de begrooting
voor 1928 te overzien. Waarschijnlijk dat Burgemeester
en Wethouders zich ook op dat standpunt hebben ge
steld, maar dan kan spreker zich niet begrijpen, dat zij
tot dit resultaat zijn gekomen. Er zit toch wel degelijk
in de begrooting voor 1928 een ruime speling en per
spectief, zeker voldoende om te wettigen om zooveel
belasting terug te geven als mogelijk is en dus het hef
fingscijfer zoo laag mogelijk te stellen.
Welke perspectieven ziet spreker dan in de begroo
ting voor 1928, die Burgemeester en Wethouders over
het hoofd hebben gezien? Deze betreffen in hoofdzaak
drie posten. In de eerste plaats de post betreffende een
uitkeering van 122.250.aan het Provinciaal Elec-
triciteitsbedrijf, welke post is geregeld bij afzonderlijk
contract. Dit contract is echter op 1 October 1927 op
gezegd en ofschoon de post nog in zijn geheel op de
begrooting is gebracht, is het ons leden van den Raad
bekend, dat deze post waarschijnlijk wel eenig perspec
tief opent en dat de Raad mag verwachten dat hij niet
geheel noodig zal zijn.
Dan heeft spreker het oog op den post „Onvoorziene
uitgaven". Deze post is voor 1928 in zijn geheel ge
raamd op 125.000.maar er is bij het maken van
de begrooting gezegd, dat hiervan 40.000.noodig
zou zijn voor rente en aflossing van een leening, die
straks zou worden aangegaan.
Tot het aangaan van die leening is den 21 Februari
1928 besloten, maar de verdeeling over de objecten was
daarbij van dien aard, dat de rente en aflossing van deze
leening komt ten laste van de bedrijven en niet ten laste
van de gemeentebegrooting. Door spreker is bij die
gelegenheid aan den wethouder gevraagd of daaruit niet
deze consequentie volgde, dat door Burgemeester en
Wethouders zou worden overwogen of hiervan niet een
begrootingswijziging het gevolg zou moeten zijn, met
de bedoeling om den post „Onvoorzien" met 40.000.
te verlagen en of die wijziging binnenkort zou worden
aangebracht. Daarop is door den wethouder van Finan
ciën geantwoord
„dat die reserveering (van 40.000.die de heer Vromen
onnoodig noemt, op het oogenblik ook onnoodig is
Daarmee heeft de wethouder dus toegegeven dat dit geld
onnoodig is. Hij heeft verder geen pertinente toezegging
willen doen, alleen heeft hij zijn antwoord besloten met
deze woorden
„en wij zullen rui dan ook onder de oogen moeten zien hoe
wij dit overbodige, aangenaam overbodige geld zullen moeten
gebruiken."
Welnu, hoe kunnen wij dit „aangenaam overbodige
geld" aangenamer gebruiken, dan daarmee den post
Inkomstenbelasting te verlagen en de burgerij niet on
noodig meer lasten op te leggen dan werkelijk noodig
is
Ten slotte is toch een van de oudste en een van de
historisch meest belangrijke grondslagen van de volks
vertegenwoordiging en ook een van de meest aantrek
kelijke zijden van de volksvertegenwoordiging, dat zij
heeft te waken tegen het opleggen van onnoodig zware
lasten. En dat dit in Leeuwarden nog wel noodig is,
gelooft spreker dat een groot deel van den Raad en een
belangrijk deel van de burgerij met hem eens zal zijn.
Hij had dan ook verwacht dat Burgemeester en Wet
houders waren gekomen met te zeggen: wij kunnen het
heffingscijfer zetten op 5.15, maar wij hebben ook nog
40.000.op de begrooting, die wij niet noodig heb
ben; laten wij dus voorstellen, die te schrappen en niet
alleen het cijfer te verlagen tot 5.15, maar het te bren
gen op 5, waarbij wij dan nog een belangrijk hoogere
belasting zullen vragen dan door Gedeputeerde Staten
eenigen tijd geleden als de uiterste draagkracht gere
kend werd. Spreker geeft toe, dat dit standpunt thans
blijkbaar of schijnbaar door Gedeputeerde Staten is
verlaten, maar daarom heeft de Raad toch wel het recht,
om daar anders over te denken
Wanneer zoo door Burgemeester en Wethouders was
geredeneerd, dan had het college blijk gegeven de eerste
te willen zijn, om zijn onjuist gebleken pessimisme te
erkennen en dat het indertijd te pessimistisch was en
juist door die pessimistische kijk onnoodig te veel be
lasting heeft geheven. Waarom zou men dat dan niet
royaal terug geven Het college had moeten zeggen
wij zullen niet meer pessimistisch zijn dan noodig is
en dus het belastingcijfer niet hooger vaststellen dan
noodig is.
De wethouder van Financiën heeft bij een vorige
gelegenheid de opmerking gemaakt, dat het gewenscht
is eenige stabiliteit te krijgen in het heffingspercentage.
Dat is volkomen juist, maar daartegen wil spreker op
merken, dat, als men wil komen tot een minder druk-
kenden last in Leeuwarden, het niet aangaat het heffings
percentage steeds naar boven te fixeeren, maar dat men
het dan moet aandurven het naar beneden te fixeeren.
Het fixeeren naar boven mag alleen gebeuren in tijden
van lagen belastingdruk, maar waar wij thans leven in
een tijd van hoogen druk, is het noodig naar beneden
te fixeeren.
Met het oog op de gewenschte stabiliteit heeft spr.
zich afgevraagd: hoe ziet de financiëele toestand van
Leeuwarden er in de toekomst uit Men kan daarbij
niet verder kijken dan in de naaste toekomst en moet
zich niet afvragen hoe het de volgende jaren zal zijn.
Wanneer de belasting dan al een beetje schommelt,
meent spreker dat dit niet ernstig kan zijn.
Hoe ziet de begrooting voor 1929 er nu zeer waar
schijnlijk uit? Dan moet spreker in de eerste plaats
opmerken, wat hij bij de begrootingsdiscussies ook
heeft gezegd, n.l. dat, gezien de begrooting voor 1927