Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 22 April 1930. De heer Hofstra heeft geen bezwaar tegen verhuring van het achterste deel van het terrein aan de groente veiling, maar hij vreest, dat daardoor heel wat drukker verkeer zal komen in de Schrans. Hij bedoelt daarmee zeker den overweg, want in de Schrans zal daardoor geen drukker verkeer ontstaan. Nu is het zoo, dat men die drukte niet krijgt op den rijweg, zooals thans het geval is op de Oosterkade, want de groenteveiling kan alle karren en wagens, die de groenten ophalen, plaatsen langs het ge,deelte weg langs de spoorlijn, zoodat zij niet in de Schrans maar achter het hek zullen worden geplaatst, een 20 M. vanaf het hek. De overweg bij de Schrans krijgt daarvan dus anders geen verkeer dan wanneer de karren van de groenteveiling weer naar de stad of naar de Schrans teruggaan. Ik geloof dus, dat men niet bang behoeft te zijn, als de groenteveiling daar komt, dat in de Schrans een heele rij karren zal komen te staan, maar dat deze alle wel op het terrein zelf kun nen worden geplaatst. De heer Hofstra dringt ook aan op een principiëele uitspraak tot doortrekking van de Spoorstraat. Ik geloof, dat uit deze plannen zelf al blijkt, dat Burgemeester en Wethouders graag die doortrekking van de Spoorstraat willen, maar dat dit nog op groote practische bezwaren moet afstuiten. Als dat echter mogelijk is en met niet te groote kosten gepaard zou gaan, zullen Burgemeester en Wethouders daaraan zeker hun volle aandacht schen ken. Er is nu al een gedeelte van de Spoorstraat vanaf de Schrans geprojecteerd en ook in het huurcontract met de groenteveiling staat, dat deze strook met opzeg ging van een paar maanden uit de huur kan worden genomen. Dit zijn, meen ik, in hoofdzaak de punten, die hier te berde zijn gebracht en waarover ik bij dezen de meening van het college heb gegeven. De heer Dijkstra: Ik zou ook wel een paar woorden willen zeggen over deze voordracht. In de eerste plaats doet het mij groot genoegen, dat deze voordracht door iiet college is ingediend; er is reeds medegedeeld, dat reeds in 1923 door ondergeteekende deze plannen zijn verdedigd en ook toen lag het al in de bedoeling om alle gebouwen op het oude terrein af te breken. Dat is nu al weer 7 jaar geleden, het wordt dus nu wel langzamer hand tijd, dat er verandering komt, vooral met het oog op den desolaten toestand, waarin de geheele zaak ver keert. Het verwondert mij echter niet dat uit den Raad het eerst de gedachte opkomt tot overbrenging van dit be drijf naar het nieuwe terrein en dat er critiek wordt ge oefend, wat de expeditie en de inrichting betreft. Toen ik naar de commissie voor de Reiniging ging, stond ik er ook zoo tegenover; in 1923 was de opzet, zooals die nu door het college wordt voorgesteld, maar er is sinds dien tijd iets gebeurd; er is reeds een bepaald gebouw, n.l. de kuiperswerkplaats, op het nieuwe terrein en daarom heb ik gedacht: ais dat eene gebouw daar al is, waarom kunnen de andere gebouwen daarheen dan niet worden overgebracht Daar is in de commissie zeer uitvoerig over gespro ken, wij hebben daarbij alle inlichtingen van het college gekregen en ik ben daar dan ook overtuigd dat de zaak, zooals die in 1923 is opgezet en zooals die nu wordt voorgesteld, het geschiktst en het voordeeligst is. Er is ook in de commissie meegedeeld, dat in andere steden de inrichting en indeeling is, zooals hier wordt voor gesteld: de vuilnis enz. gaat naar buiten en het tech nisch gedeelte van het bedrijf wordt dichter bij de stad gehouden. Ik meende dit even te moeten zeggen tegenover die Raadsleden, die er tegenover staan, zooals ik er aanvan kelijk ook tegenover stond. Ik heb mij dan ook niet ver wonderd, dat deze vragen hier zijn gesteld, maar de indruk, die ik in de commissie heb gekregen, is, dat de zaak van alle kanten is bekeken en dat ten slotte deze oplossing de voordeeligste voor het bedrijf zelf is ge bleken. De heer Hofstra: Ik zal er niet veel meer van zeggen, maar ik wil toch opmerken, dat de argumenten tegen het overbrengen van de reparatiebedrijven naar het ter rein aan den Greunsweg door mij zouden kunnen wor den bestreden en dat daaromtrent ook in de commissie wederkeerig het voor en tegen is overwogen. Om maar één voorbeeld te noemen, als de wethouder zegt dat bij het aanstellen van een monteur, voornamelijk voor de reparatie's aan tractors, aan dezen de gelegenheid moet worden gegeven om zijn werkplaats te hebben op het oude terrein, dan zou ik daar ik gebruik dit maar als voorbeeld verschillende argumenten tegenover kun nen stellen. Stel voor, dat die man wordt belast met de reparatie van tractors, die alle uren van den dag dienst doen tusschen de stad en het nieuwe terrein en die daar worden gestald, terwijl ze slechts sporadisch op het oude terrein komen; dan spreekt het toch vanzelf, dat het werk van den monteur is aangewezen om te ge schieden op het nieuwe terrein. Ik noem dit maar als voorbeeld, hoe men de argumenten tegenover elkaar kan stellen, maar ik wil het daarbij laten, omdat, als het college dit voorstelt, het mij toch niet mogelijk toeschijnt het anders te krijgen. Wat de tweede kwestie betreft, wanneer nu de wet houder direct gaat beweren dat de overweg naar de Schrans niet een grooter brandpunt van verkeer zal wor den, dan ben ik dat óók niet met hem eens. De wethou der zegt, dat er een stuk straat zal worden gemaakt, waar de menschen de gelegenheid zullen krijgen om hun wagens en karren te stallen. Maar zij blijven daar toch niet, zij moeten toch zeer zeker langs den overweg om daar te komen en ook, als zij weer vertrekken. Of nu de gelegenheid anders wordt bij de veiling, weet ik niet, het is mij niet bekend, welk systeem zal worden ge volgd, maar ik stel mij voor dat bij het toekomstig ter rein de aan- en afvoer te water schitterend is, maar dat de aan- en afvoer te land niet zal zijn, zooals aan de Oosterkade, omdat men hier niet, zooals aan de Ooster kade, de gelegenheid heeft om langs verschillende stra ten te rijden. Ik heb mijn opmerking dus zoo bedoeld, dat alles, wat naar de veiling gaat en van de veiling komt, door één punt moet en dat punt is de overweg naar de Schrans, dit in tegenstelling met het terrein aan de Oosterkade, dat zooveel meer gelegenheid geeft om er te komen of het te verlaten. Ik geef direct toe, dat de aanvoer te water op het nieuwe terrein schitterend zal zijn, maar de afvoer te land zal te wenschen over laten. Ik meende dat dit een argument tegen verhuring was, dat moest worden gezegd; hoewel die verhuring overigens mijn volle sympathie heeft, meen ik nochtans dat bezwaar te moeten handhaven en ik hoop er bij de begrooting ook op terug te komen, als blijkt, dat het in derdaad een bezwaar zal zijn. De Voorzitter: Verlangt een van de leden stemming? De heer Oosterhoff: Ik had eigenlijk nog een antwoord van Burgemeester en Wethouders verwacht op hetgeen de heer Hofstra heeft gezegd en het spijt mij, dat dit niet komt. Ik voel wat de heer Hofstra zegt werkelijk ook als een groot bezwaar; als daar iedere dag veiling is en in den winter 2 keer per week welke duurt tot 10 uur, stel ik mij ook voor, dat er bij den overweg soms een nog veel grooter opstopping zal komen dan nu reeds dikwijls het geval is. Is dat dan voor Burge meester en Wethouders niet een groot bezwaar Ik weet wel dat de wethouder in zijn antwoord daarop al heeft geantwoord, maar ik had gehoopt, nu de heer Hof stra komt met een herhaling van zijn bezwaren, dat het college er nog iets meer van zou zeggen. De Voorzitter: Ik wil de kwestie nog wel even uit een Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 22 April 1930. verkeersoogpunt beantwoorden en dan kan ik wel mede- deelen, dat Burgemeester en Wethouders natuurlijk wel degelijk voelen dat door de wagens, die naar het nieuw te verhuren terrein zullen gaan en die vandaar naar de stad zullen komen, de overweg meer zal worden belast dan op het oogenblik. Maar moet men dan uitgaan van liet systeem of van het standpunt: daar is een overweg, waar het wel eens druk is en achter dien overweg heb ben wij een terrein liggen, maar daar kunnen wij niets mee doen, omdat wij dan den overweg drukker maken? Ik zou een ander standpunt willen innemen; de gemeente gaat haar gang, wij hebben dien overweg daar niet ge maakt en wordt de toestand daar onhoudbaar, dan moet degene, die den overweg heeft gemaakt, den toestand maar zoo maken, dat deze niet meer onhoudbaar is. Dat is, dunkt mij, het eenige standpunt, dat wij kunnen in nemen; anders toch zou men b.v. als iemand ergens een nauwe doorgang maakte, het terrein achter dezen door gang niet kunnen verhuren, omdat men daarmee den doorgang meer belast. Moet men dan zoo'n terrein niet verhuren omdat men zegt: dan wordt de doorgang druk ker? Neen, als de toestand onhoudbaar wordt, dan moet degene, die den overweg maakte, maar verbetering aan brengen. Dat is den laatsten tijd ook al in Utrecht ge beurd bij den weg naar Maarssen men heeft daar ook al voorloopig verandering aangebracht voor de voetgangers en de rest zal wel komen. Stel dat de ge meente een groot bouwterrein heeft ter exploitatie en dat dit zeer behoorlijk kan worden geëxploiteerd, maar dat het toevallig ligt achter een overweg, moet dan de ge meente zeggen: de bakker en de slager en allen moeten dan over dien overweg en zij dringen daar nu al tegen elkaar, dus wij zullen dat terrein maar niet in exploitatie brengen, want anders moeten al die bakkers en slagers daar ook nog over? Ik zou zeggen: ze gaan er over en zoodra de toestand dan onhoudbaar wordt, moet men daar maar verandering in brengen. Dat is mijn stand punt. De heer IJ. de Vries: Wat U mededeelt, gaat in be- trekkelijken zin wel op, maar daar staat tegenover dat, wanneer dat systeem hier wordt doorgevoerd, zoolang deze spoorwegovergang niet wordt verbeterd, het pu bliek zal moeten wachten en wachten en ontevreden zal zijn. Dat is ook een economische schade. Om dat te voorkomen, staan wij op het standpunt, dat het mogelijk moet zijn de Spoorstraat zoo spoedig mogelijk door te trekken vanaf de Spoorstraat naar de Schrans, dus met een brug over de Potmarge. Dat wordt dan een ontlas ting van het verkeer over den overweg bij de Schrans, maar dat is het doel niet; het doel is, dat men bij de Gemeentereiniging zoo vlug mogelijk van het eene ter rein naar het andere kan komen, maar ook, dat het pu bliek van achter den spoorweg spoediger over den spoorweg zal kunnen komen en direct zal kunnen door- loopen, m .a. w. om de door den Voorzitter genoemde bakker en slager de gelegenheid te geven om, als zij hier hun neus stooten, een anderen kant om te rijden om tijd te winnen of in te halen. De Voorzitter: Bij den heer IJ. de Vries is blijkbaar de ondergrond wat ik eerst niet had begrepen, maar wat waarschijnlijk ook de heer Hofstra heeft bedoeld om de kortst mogelijke verbinding te maken tusschen beide terreinen van de Reiniging en hij zeide verdep, dat men dan meteen zal ontlasten den overweg bij den Schrans. Ik heb echter de heilige overtuiging dat, al moesten de bakkers en slagers en kruideniers enz. ook 20 minu ten voor den overweg wachten, zij tóch niet langs den overweg Achter de Hoven zouden omrijden, zij zouden tóch blijven waar ze waren. Bovendien zou dit er nog bij komen, dat dan het verkeer van Achter de Hoven in de richting van het station daar ook langs zou komen, zoodat de overweg bij de Schrans dan ook daarmee zou worden belast, wat nu niet het geval is. Ik geloof dus, dat deze zaak niet zoo gemakkelijk is op te lossen. Men zegt nu wel: het systeem van den Burgemeester is wel heel aardig en daar valt niet zoo veel tegen te zeggen, maar het is voor het publiek zoo vervelend om zoo lang te moeten wachten, maar ik zou willen zeggen: wanneer krijgen wij dan ooit verbetering, als wij van gemeentewege zorgen dat het niet drukker wordt? Het moet eerst op 't slimst wezen, voor er verbetering komt en daarom moeten wij dat niet altijd tegen houden. De heer Vrometi: Natuurlijk! We moeten er de Gas fabriek ook heen brengen De beraadslagingen worden gesloten. Met algemeene stemmen wordt besloten overeen komstig het voorstel van Burgemeester en Wethouders. 21. Voorstel van Burgemeester cn Wethouders tot het garandeeren van een geldleening ten behoeve van de N. V. Intercommunale Waterleiding Gebied Leeu warden. Dit voorstel luidt als volgt Wij ontvingen van de Naamlooze Vennootschap Inter communale Waterleiding, Gebied Leeuwarden, het ver zoek te willen bevorderen, dat de gemeente Leeuwarden een bedrag van ten hoogste 2.000.000.wegens door de vennootschap te sluiten geldleeningen zal garan deeren. Reeds eerder (bij Uwe besluiten van 13 Januari 1925, 26 October 1926 en 6 December 1927) stelde de ge meente zich borg voor de richtige betaling van rente van en aflossing op door de Waterleiding aan te gane geldleeningen. Gelijk U uit den ter inzage gelegden brief der naamlooze vennootschap zal blijken, is het nood- i zakelijk om in verband met uitgevoerde en voorgenomen uitbreidingen van het leveringsgebied en, daardoor, van het buizennet, opnieuw gelden te leenen. Ten einde te vermijden, dat telkens een Raadsbesluit door alle deel hebbende gemeenten moet worden genomen, vraagt de vennootschap een garantie tot bovenvermeld bedrag van 2.000.000.Tegen inwilliging van het verzoek heb ben wij geen bezwaar, terwijl wij ons met den inhoud van het ons toegezonden ontwerp-besluit eveneens kunnen vereenigen. Daar het gewenscht is, dat de regeling van de garan tie door alle gemeenten, aandeelhoudsters in de naam looze vennootschap, gelijkluidend zal zijn, bevelen wij U aan, het besluit overeenkomstig het ontwerp onge wijzigd vast te stellen. Wij geven U alsnu in overweging te besluiten I. zich hoofdelijk met de gemeenten Baarderadeel, Barradeel, Het Bildt, Bolsward, Ferwerderadeel, Fra- nelcer, Franekeradeel, Harlingen, Hennaarderadeel, Idaarderadeel, Leeuwarderadeel, Menaldumadeel, Rau- werderhem, Smallingerland, Tietjerksteradeel, Utinge- radeel en Wonseradeel garant te verklaren voor de I prompte betaling van de rente van- en aflossing op een geldleening van ten hoogste 2.000.000.tegen zoo- clanigen koers en rentevoet, dat de te betalen rente, omgerekend tegen parikoers, niet meer bedraagt dan 5V2 's jaars, af te lossen in ten hoogste 40 jaren, door de Naamlooze Vennootschap Intercommunale Waterleiding Gebied Leeuwarden, overeenkomstig art. j 33 b van hare Statuten, in eens of bij gedeelten aan te gaan ten behoeve van de statutaire uitoefening van haar bedrijf; II. te bepalen dat, wanneer krachtens het besluit sub I een der andere gemeenten tot betaling van de daar genoemde rente en/of aflossing hetzij terecht is over gegaan, hetzij bij onherroepelijke rechterlijke uitspraak is veroordeeld, aan haar door de gemeente Leeuwarden

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1930 | | pagina 6