100 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 13 Mei 1930.
Voor stemmen: de heeren Vromen, Visser, Hofstra,
O. F. de Vries, Lautenbach, Feitsma, Tamminga, J. de
Boer, Feddema, H. de Boer, Oosterhoff, Westra, Hooi-
ring, B. Molenaar, IJ. de Vries en Peletier.
Tegen stemmen: de heeren Dijkstra, M. Molenaar,
mevrouw Buisman-Blok Wijbrandi, de heeren Muller,
Van der Veen, Ritmeester, Tiemersma, Westerhuis en
mevrouw Van DijkSmit.
Art. 10.
De Voorzitter: Thans stel ik aan de orde art. 10,
waarbij het gaat om de principieële kwestie van het
ouderdomspensioen of direct ingaand pensioen. Ik neem
daarbij aan, dat de Raad in beginsel meegaat met art. 8,
dat bepaalt dat pensioen wordt verleend, net zoo goed
als, toen straks over de vergoeding werd gesproken,
eerst vast moest staan, dat er vergoeding zou worden
verleend. Ik wil dus aannemen dat er pensioen zal wor
den verleend en het is dus nu nog de kwestie welk pen
sioen dat zal zijn en die principieële kwestie bevat art.
10. Tenzij dus iemand meent, dat daarover stemming
noodig is, neem ik aan, dat de Raad met art. 8 meegaat,
want als dat artikel zou worden afgestemd, zouden wij
de andere artikelen niet behoeven te behandelen.
Ik neem dus aan, dat er pensioen zal worden verleend.
Nu is de kwestie: hoe zal dat worden uitgevoerd? De
commissie wenscht ouderdoms- en invaliditeitspensioen,
neen, zegt een ander, het ouderdomspensioen laat ik
vervallen en wensch ik te vervangen door gewoon pen
sioen. Nu is het natuurlijk dat, indien niet het principe,
dat in art. 10 is neergelegd, wordt aangenomen en
daarom moet eerst art. 10 en daarna art. 9 worden be
handeld daarmee automatisch in art. 9 ook het woord
„ouderdomspensioen" vervalt.
Thans is dus aan de orde art. 10, zooals de com
missie dat voorstelt en zooals het in bijlage 5 is afge
drukt, met het daarop ingediende amendement, waarvan
de commissie aanneming ten sterkste ontraadt.
De beraadslagingen worden geopend.
De heer Tiemersma: Dit artikel is het artikel, dat in
de commissie een belangrijke bespreking heeft uitge
lokt. Reeds bij de algemeene beschouwingen is dat ter
sprake gebracht en namens de minderheid der commis
sie heeft de heer Westra reeds aangekondigd het stand
punt van de minderheid der commissie, welke bezwaren
had tegen het handhaven van den termijn van 8 jaren.
Ik sluit mij daarbij aan, maar ik heb nóg een bezwaar
tegen dit artikel. Wanneer het amendement, zooals dat
door de heeren Botke en Molenaar den Raad is aange
boden, waarin ik kan meegaan en dat geheel iets anders
is dan wat hier staat, wanneer dat amendement, dat de
meening van mij, als uiterste minderheid in de com
missie onderschrijft, wordt verworpen, dan acht ik het
noodig, dat de aandacht zal worden gevestigd op een
voorstel om de grens van 65 jaar te verminderen tot
60 jaar.
Ik geloof dat ik goed doe, al die drie zaken achter
elkaar te behandelen, dan behoef ik straks niet weer
aan het woord.
De zaak, waarover in het groot dit amendement gaat,
is deze. Ik stel mij voor dat, wanneer de Raad uit
menschen bestond, van wie men de zekerheid had dat
zij, na tot wethouder te zijn gekozen, als zij straks de
functie van wethouder weer om de eene of andere reden
zouden moeten neerleggen, hun maatschappelijke positie
van vroeger weer konden innemen, het vrij zeker vrij
wat gemakkelijker zou zijn om een z.g. pensioen voor
de wethouders tot stand te brengen.
Wanneer wij daarna het oog richten op den Raad,
zooals die is, dan is dat natuurlijk iets, wat ver daar
buiten ligt, maar waarvan deze Raad een afspiegeling
is. En ik zou zeggen dat dan waarschijnlijk van de
meerderheid kan worden gezegd, dat hun positie is een
afhankelijke positie en waar nu die afhankelijke positie
zich zeer veel beweegt op het terrein van het particu
liere leven, blijft voor hen de vraag: zal ik eventueel
een wethoudersfunctie, wanneer mijn fractie onver
schillig welke mij aanwijst, aanvaarden, ja of neen.
Die vraag grijpt zeer diep in. Er is straks op gedoeld
en het is ook volkomen juist, dat men zal trachten
eventueel uit de fracties de besten te krijgen, die men
heeft voor een dergelijke positie, maar het is ook een
feit dat de positie van den betrokken persoon zelf niet
altijd van dien aard is, dat hij een dergelijke functie
kan aanvaarden.
Hoe staat die afhankelijke persoon tegenover het'
particulier maatschappelijk leven, wat betreft zijn po
sitie Als wij die vraag beantwoorden, dan hebben wij
te beoordeelen het particuliere leven en zijn bedrijfs
organisatie in zijn geheel en dan moeten wij consta-
teeren dat er, sedert deze verordening, nu 17 jaar ge
leden, tot stand kwam, een belangrijke wijziging is
gebracht in het bedrijfsleven. De techniek heeft het
bedrijfsleven niet ongemoeid gelaten, maar ik zou
zeggen dat zij binnen den minst denkbaren tijd alle
mogelijke problemen, die zich voordeden, tot een op
lossing brengt en dat die techniek zoo voortschrijdt dat.
wanneer iemand zich losmaakt van eenig bedrijf, hij
binnen korten tijd vrijwel los staat van dat bedrijf. Ik
wil dat niet in zijn uiterste consequenties doorvoeren,
maar de tijd, gedurende welken iemand zich los maakt
van een bedrijf, kan toch nooit verder worden door
gevoerd dan 4 jaar; wil men verder gaan dan 4 jaar,
dan zal men ervaren, dat men de techniek heeft achter
gelaten of dat deze hen zoodanig heeft overvleugeld,
dat men naar een nieuwe betrekking heeft om te zien.
En niet alleen dat er door dergelijke menschen naar
een nieuwe betrekking moet worden uitgezien, waarbij
men wel mag aannemen, dat er niet voldoende nieuwe
betrekkingen zijn te vinden, maar er komt nog iets an
ders bij; ofschoon dat nog lang niet een algemeene zaak
is, gaat men zich toch, ook in het bedrijfsleven, reeds
aanpassen aan een zekere pensionneering. Dat is nog
wel niet algemeen en dat is jammer maar als wij
de zaak in dit licht bezien, moeten wij toch toegeven
dat voor de menschen, die onder een dergelijke pensi
oenregeling vallen, als zij de wethoudersfunctie aan
vaarden, daaraan is verbonden dat hun pensioen is af
gedaan. Het pensioen ligt vast voor de menschen, die
bij een dergelijk bedrijf zijn, maar als iemand buiten dat
bedrijf gaat staan, heeft hij wel het recht om terug te
vorderen de door hem gestorte premies, na aftrek van
een zeker procent voor administratie, maar dan ligt hij
buiten de pensioenregeling.
Niet alleen dus, dat in dergelijke gevallen het bedrijf
voor den betrokkene weg is, maar daarnaast is voor hem
ook de pensioenregeling weg en ik kan mij dus voor
stellen dat, wanneer in deze regeling zooiets ontbreekt,
iemand zal antwoorden: voor-een dergelijke betrekking
moet ik bedanken, omdat ik het niet voor mijn gezin
kan verantwoorden die te aanvaarden.
Wanneer nu de verordening wordt aangenomen, zoo
als de meerderheid van de commissie wil en er dus
alleen pensioen zal worden uitbetaald op 65-jarigen
leeftijd, dan zal dat zeer zeker ten gevolge hebben, dat
dergelijke menschen zullen worden uitgeschakeld van
het wethouderschap. Ik meen, zij het ook in algeineenen
zin, dat er altijd leden van den Raad zullen zijn, die,
hoe best men ook de regelingen maakt, toch altijd zullen
moeten zeggen: ik kan nooit wethouder worden, maar
ik meen toch, dat wij zooveel mogelijk in algemeenen
zin aan die mogelijkheid moeten voldoen en dat wij dus
de grootst mogelijke meerderheid in de gelegenheid
moeten stellen om wethouder te kunnen worden. Daarom
kan ik mij niet vereenigen met het voorstel van de meer
derheid der commissie en ik zal in dezen dan ook graag
steunen het amendement van de heeren Botke en
AAolenaar.
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 13 Mei 1930.
Nu het tweede punt, het laten wegvallen van den ter
mijn van 8 jaar. Ik zou zeggen, dat moet eigenlijk 4 jaar
zijn, onverschillig of de wethouder voor zijn wethouder
schap een openbare betrekking bekleedde of niet. De
zaak is toch deze. Als een wethouder vroeger een open
bare betrekking bekleedde, dan gaat zijn pensioenrege
ling, zoolang hij wethouder is, niet door en dan heeft
hij dus krachtens dat verlies op zijn pensioenregeling.
Ik meen dat de Raad daarin moet tegemoet komen en
zoo iemand in geen geval op zijn pensioenregeling moet
korten, door hier den termijn, die recht geeft op pen
sioen, te stellen op 8 jaar.
Dan de kwestie van pensionneering op 60-jarigen
leeftijd. In het algemeen is het juist, dat een op 65-jari
gen leeftijd ingaand pensioen als juist kan worden aan
genomen. Ik zou haast zeggen, dat gaat. Maar wij heb
ben hier niet te doen met een algemeene verordening,
maar wij hebben hier te doen met een meer bijzondere
verordening, zooals ik ze zou willen noemen. Hoe komt
men op 60-jarigen leeftijd tegenover het maatschappe
lijk leven te staan in verband met de wethoudersfunctie?
Wanneer iemand gedurende een zeker aantal jaren
vergun mij, ik denk al weer aan de afhankelijke positie
van iemand, die op 50-jarigen leeftijd of tusschen de
40 en 50 jaar een wethoudersfunctie heeft aanvaard
b.v. een jaar of 8 zitting heeft als wethouder en hij
treedt daarna af, dan is hij de 50 gepasseerd. En dan
weten degenen, die bekend zijn in het bedrijfsleven dat,
als iemand boven de 50 jaar solliciteert, hij vrijwel aan
kant staat.
Het is dus gewenscht, in dit bijzonder geval den leef
tijd van 65 jaar op 60 jaar terug te brengen. Het gevolg
daarvan zal kunnen zijn, dat de een wat te veel krijgt
en de ander wat te weinig, maar ik heb liever, dat er
tien te vee! krijgen dan dat één te weinig krijgt.
Dit is in het kort de verdediging van mijn amende
ment.
De heer H. de Boer: Ik zal nu vervolgen
De heer IJ. de Vries: Met den burgerzin
De heer H. de Boer: waar ik straks heb moeten
eindigen. Ik zal op wat de heer IJ. de Vries daar zegt
natuurlijk niet meer terug komen, maar dat deze nu
reeds behoefte gevoelt om daarover nog eens zijn ge
dachten te laten gaan, is, geloof ik, wel het beste bewijs
dat thans zijn geweten spreekt. Het wordt tijd, dat dat
oogenblik ook eens een keer aanbreekt.
Nu hebben wij dus eigenlijk in behandeling het arti
kel, waarbij werkelijk het groote verschil van meening
naar voren komt tusschen de meerderheid der commis
sie en degenen, die deze amendementen hebben voor
gesteld. Tot nog toe geloof ik, dat er heel weinig ver
schil gebleken is: immers de commissie was het er over
eens en ook de S. D.-fractie was het er over eens
en ik geloof de geheele Raad dan men over de eerste
3 jaar een vergoeding zou moeten gaan toepassen.
Daarop zijn wel enkele amendementen ingediend, maar
een eigenlijk verschil was hierbij niet; het ging alleen
over de wijze, waarop de vergoeding zou moeten wor
den toegepast.
Nu evenwel komt het verschil de commissie zegt
wanneer iemand wethouder af wordt, zal hij een ver
goeding ontvangen, terwijl de voorstellers van het
amendement zeggen: dan zal er een pensioen worden
gegeven. De commissie wil dus een vergoeding plus
uitgesteld pensioen, en de voorstellers van het amen
dement zeggen: laat ons onmiddellijk het pensioen doen
ingaan.
Ik wil voor dat laatste nog even enkele motieven aan
brengen; het is de heer M. Molenaar geweest, die daar
ook al op heeft gewezen, maar ik wensch dat toch nog
even aan te vullen.
Neem aan, dat iemand 8 jaar wethouder is geweest,
dan zal hij volgens de commissie gedurende 3 jaar een
zekere vergoeding krijgen en dan kan zoo iemand, als
hij 65 jaar is, pensioen krijgen. Er is verschil en zeer
zeker een belangrijk verschil tusschen dat standpunt en
wat de S. D.-fractie zegt, n.l. dat zoo iemand onmid
dellijk dat pensioen moet genieten. Waarop berust dat?
Ik hoop in de gelegenheid te worden gesteld dat even
te ontwikkelen.
Ik kan mij wel het geval indenken, waarbij het voor
zoo iemand niet zou hinderen, wanneer hij niet eerder
pensioen kreeg dan op 65-jarigen leeftijd, dus dat
iemand met een vergoeding gedurende enkele jaren zich
wel weer een flinke maatschappelijke positie zou kun
nen veroveren. Maar nu moet men ook de zaak eens
beschouwen van den kant, waarvan de commissie, die
voor 16 jaar terug, in 1914, de bestaande verordening
heeft gemaakt, de zaak heeft beschouwd. Deze com
missie heeft gezegd: wij willen een pensionneering in
voeren, opdat ieder wethouder kan worden. Kunnen wij
ons nu niet indenken, neem maar iemand, die in een
vak werkt, b.v. een timmerman of een metaalbewerker,
of in welk werk ook, en die, na 8 jaar wethouder te zijn
geweest, aftreedt, om welke reden dan ook, wat voor
zooveel jaren terug de bedoeling en de gedachtengang
van de toenmalige commissie is geweest: nu krijgt zoo
iemand althans een pensioen, dat een zekere basis
vormt, waarop hij zich dan verder weer een positie zal
kunnen veroveren. Want zoo iemand, die 8 jaar uit zijn
vak is geweest, zal, als gevolg van de daarin plaats
gehad hebbende veranderingen en ook tengevolge van
andere omstandigheden, daarin niet gemakkelijk terug-
keeren; het zou al heel toevallig moeten zijn, als dat
mogelijk was. Zoo iemand zal in den regel ander werk
moeten zoeken, vaak bijwerk, waardoor het mogelijk
wordt dat hij, in verbinding met het pensioen, zich weer
redelijkerwijze als vor 8 jaar terug een positie zal kun
nen verschaffen.
Nu het geval, zooals de commissie het wenscht. Deze
wil zoo iemand ook niet onmiddellijk aan zijn lot over
laten, maar zegt: we geven gedurende 3 jaar een ver
goeding. Maar men begrijpt toch heel goed op mijn
gedachtengang ingaande dat, wanneer die 3 jaar om
zijn, die persoon niet zoo maar in zijn oude betrekking
kan terugkeeren. En men weet zelf hoe moeilijk het is,
zich een nieuwe positie te verschaffen. Het is dan dus
wel heel aardig, dat zoo iemand gedurende 3 jaar een
vergoeding krijgt, veel hooger dan het pensioen, maar
deze is voor het leggen van een basis, om zich weer een
positie te verschaffen, onvoldoende.
Dat is zakelijk weergegeven de kwestie, waar het
verschil over loopt en daarbij behoeft men niet een
overdreven voorstelling van zaken te geven, zooals
zoopas in het vuur van de discussie is naar voren ge
komen. Daarmee heeft dit niets te maken. Ik hoop dat
de meerderheid van den Raad deze zaak zal blijven
voelen, zooals voor zooveel jaren terug de commissie
het heeft gevoeld; deze heeft de zaak zoo ook geargu
menteerd en ik hoop dat die argumentatie ook thans
nog zal worden aangenomen.
Dat dit natuurlijk wel eens tengevolge kan hebben,
dat iemand pensioen krijgt, die het niet noodig zou
hebben gehad, erken ik, maar met de vergoeding is dit
evengoed het geval. Men moet hier de zaak zoo stellen,
dat men het ieder wil mogelijk maken om wethouder te
worden. Want risico brengt het zeker mee, wanneer
men wethouder wordt en men moet dat risico niet al te
groot maken; men moet de zekerheid hebben dat men
zich, met wethouder te worden, een financieële basis
schept, waarop men zich verder weer een zekere positie
zal kunnen veroveren. Dat is de motiveering van de
genen, die in dit opzicht het pensioen direct willen laten
ingaan, zooals in het amendement is belichaamd.
Te 4.55 uur nam. wordt de vergadering geschorst.
Te 5.05 uur nam. wordt de vergadering hervat.