88 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 13 Mei 1930.
houder, omdat deze, door langer aanblijven, het bedrag
van zijn vergoeding vergroot. De commissie zegt, dat
zij dit uitvoerig in haar voorstel van 6 Februari heeft
uiteengezet. Naar onze meening is deze bewering on
juist. Wat toch is het geval? Tot dusver bestond de
regeling dat, al was men ook zeer lang wethouder ge
weest, indien men vrijwillig aftrad, het recht op pen
sioen werd verbeurd. Men was dan alles kwijt. Op dezen
misstand heeft de commissie in welsprekende bewoor
dingen, die wij geheel onderschrijven, gewezen.
De commissie zegt namelijk het volgende
„In de eerste plaats zijn weggenomen alle belet
selen, welke de tegenwoordige verordening in den
vorm van verbeurte van het pensioen aan het vrijwil
lige aftreden als wethouder in den weg legt. Hier
boven, bij de bespreking van de vergoeding, werd
reeds op de wenschelijkheid daarvan gewezen. Naar
onze meening moet een wethouder vrij zijn om, we
gens welke reden dan ook, als zoodanig af te treden
en moet de beslissing daarover aan hem worden over
gelaten; die beslissing te beïnvloeden door aan het
aftreden wegens bepaalde motieven (n.I. uit eigen
wil) verlies van de pensioengerechtigdheid te ver
binden kan èn tegenover den betrokken persoon
hoogst onbillijk wezen èn zelfs in strijd met het ge
meentebelang zijn, b.v. in het geval dat een wethou
der, wiens heengaan, ook naar zijn eigen meening,
onder bepaalde omstandigheden wenschelijk ware,
aanblijft, alleen door de vrees bij bedanken zijn pen
sioen te verbeuren. Schrapping van de op dit punt
bestaande bepalingen is dan ook raadzaam."
Wij wijzen er met nadruk op, dat hier sprake is van
het verbeuren van het pensioen. Maar dit heeft toch niets
te maken met, is iets geheel anders als een vermindering
van vergoeding door spoediger aftreden.
Men moet niet vergeten dat iemand, die om finan
cieel voordeel zou willen aanblijven, dit ook zal doen
omdat zijn bezoldiging als wethouder hooger is dan de
vergoeding of het pensioen. Ik meen dat men dit argu
ment gevoegelijk kan uitschakelen. Naar onze meening
komt de commissie bovendien met zich zelf in tegen
spraak. Want indien iemand zou willen aanblijven uit
vrees een te kleine vergoeding te krijgen, in welk een
pijnlijke positie komt niet, volgens het voorstel der com
missie, om slechts een voorbeeld te noemen, de wet
houder van 61-jarigen leeftijd, die 7 jaar wethouder is
geweest. Zal die niet alles trotseeren om het nog in
ieder geval een jaar uit te houden, om daardoor, na het
genieten van de driejaarsche vergoeding, in het ge
not te komen van het pensioen? Als er ergens een mis
stand is, is het hier. Deze man zal zeker om met de
woorden van de commissie te spreken in strijd met
het gemeentebelang aanblijven, alleen door de vrees
bij bedanken zijn pensioen te verbeuren.
In het licht van deze foutieve regeling behoeft de
door ons gedachte regeling der vergoeding in aan
merking genomen dat geen enkele regeling volmaakt
is geen bezwaren te hebben.
De commissie bespreekt hierna in bijlage 9 de door
ons voorgestelde invoering van weduwen- en weezen-
pensioen. Zij ontraadt het door ons ingediende amen
dement wegens strekking en redactie. Het was inder
daad niet gemakkelijk in den vorm van een amendement
een volledige regeling voor weduwen- en weezenpen-
sioen te ontwerpen. Wij hebben onzerzijds niet het
minste bezwaar om ons amendement te beschouwen als
een beginseluitspraak en de nadere uitwerking van de
regeling aan de commissie op te dragen. Wij merken
intusschen op, dat er tusschen het le en 2e lid van art.
23 geen tegenstrijdigheid bestaat, zooals de commissie
beweert qn dat de limiet, bedoeld in art. 22 (nieuw),
inderdaad ook geldt voor de weduwe en de kinderen.
Het misverstand is vermoedelijk ontstaan door de woor
den in het le lid „onafhankelijk van de bij art. 22
(nieuw) gestelde limiet". Dit beteekent evenwel, om
het met een voorbeeld toe te lichten, dat, indien een
gewezen wethouder, die een inkomen had van 10.000
en door de gestelde limiet dus niet in aanmerking komt
voor pensioen, komt te overlijden, zijn weduwe, indien
deze minder inkomsten heeft, wel degelijk pensioenge
rechtigd is, nu evenwel opnieuw met toepassing van
de limiet.
Over het principe van het weduwen- en weezenpen-
sioen behoeft niet veel te worden gezegd. Het is een
noodwendig gevolg van onzen gedachtengang, dat zoo
veel mogelijk de financieele belemmeringen moeten
worden weggenomen, die een aanvaarding van het wet
houderschap in den weg staan. Het ligt toch voor de
hand, dat de gedachte aan het eventueel onverzorgd
achterblijven van weduwe en kinderen van grooten in
vloed op een beslissing kan zijn.
Tegenover de door ons in art. 22 (nieuw) voorge
stelde limiet van 5000.staat de commissie afwij
zend, omdat dit bedrag willekeurig is gekozen en tot
onbillijkheden aanleiding zou geven. Hiertegenover zij
opgemerkt, dat de tegenwoordige regeling, waarbij
geen limiet is gesteld, eveneens onbillijk is en juist aan
leiding heeft gegeven om wijzigingen te overwegen. De
commissie voert als voorbeeld aan een wethouder, die
uit eigen zaak 10.000.inkomen heeft en door zijn
wethouderschap dit inkomen tot 6000.ziet terug
kropen. Theatraal roept de commissie uit: deze man,
die de gemeente jarenlang als wethouder heeft gediend,
zal dus als gevolg daarvan zijn inkomsten blijvend van
10.000.tot 6000.verminderd zien. Terloops zij
opgemerkt, dat dit laatste nog lang niet zeker is. Indien
iemand door het waarnemen van het wethoudersambt
zijn eigen zaak met 4000.— per jaar benadeelt, bestaat
toch zeker ook de kans dat, wanneer hij na zijn ontslag
weer zijn volle kracht aan zijn eigen zaak kan geven,
zijn inkomsten weer zullen stijgen. Alaar gesteld dat
het voorbeeld juist is. Wat gebeurt er met dezen
zelfden man in het systeem der commissie, indien hij
na 7 jaren, dus na 'jarenlang de gemeente als wethouder
te hebben gediend, moet aftreden Zelfs als hij den
leeftijd van 65 jaar heeft overschreden Dan kan de
commissie denzelfden theatralen uitroep doen, behalve
dat hij dan gedurende drie jaar een luttele vergoeding
krijgt.
Het ontgaat ons in dit verband ten eenenmale, hoe
de commissie, die zulk een tegenstandster van een
limiet blijkt te zijn, is kunnen komen met een voorstel
om een limiet van 8 jaren te stellen om in het genot
van pensioen te komen, zelfs als men bij het aftreden
ouder dan 65 jaar is. O. i. is dit een absoluut ver
werpelijk systeem.
Waarom met 8 jaren wel en met l/2 jaar geen pen
sioen Het trekken van deze zeer willekeurige grens
geeft tot veel grooter onbillijkheden aanleiding dan het
door ons gedachte systeem.
Wij zullen ons tegen deze 8-jaarsgrens dan ook ten
sterkste verzetten.
Het zal duidelijk zijn dat de door ons voorgestelde
schrapping van den tweeden zin van art. 6 met de door
ons voorgestelde limiet verband houdt. Naar onze
meening behoort mindering op vergoeding of pensioen
voor ieder te gelden en niet alleen voor hen die in
komsten uit een openbaar ambt genieten. Wil de Raad
de door ons gestelde limiet niet aanvaarden, dan ver
wachten wij in ieder geval dat de door de commissie
voorgestelde beperking in art. 6 zal worden verworpen.
Ik heb hierna nog enkele bemerkingen op afzonder
lijke artikelen, die ik misschien beter straks, als die
artikelen in behandeling komen, daarbij afzonderlijk
kan maken. Alleen zou ik een uitzondering willen
maken voor art. 11, waarbij door ons wordt voor
gesteld om dat artikel zoo te lezen dat tijdvakken, over
welke de vergoeding heeft gegolden, bedoeld in art. 1,
niet meetellen voor pensioen. De commissie zegt hier
van dat deze aanvulling, tenzij ze een andere strekking
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 13 Mei 1930.
89
mocht hebben dan uit de gebezigde woorden volgt,
volkomen overbodig is. De commissie schijnt hieruit
te lezen, dat door ons wordt gezegd de tijdvakken,
gedurende welke de vergoeding is uitgekeerd. Dat staat
er echter niet; wij bedoelen dat de tijdvakken waarover
of we kunnen ook zeggen krachtens welke de vergoeding
heeft gegolden, niet voor de berekening van het pen
sioen in aanmerking moeten komen, m. a. w„ als
iemand b.v. 2 jaren wethouder is geweest en hij heeft
daarvoor 2 jaren vergoeding genoten, dan zullen later
diezelfde jaren niet ook nog eens in aanmerking kunnen
worden gebracht voor de berekening van het pensioen.
Dat is de bedoeling van het amendement op art. 11.
De Voorzitter: Wenscht nog een van de leden alge-
meene beschouwingen te houden? Anders zou ik art. 1
aan de orde willen stellen.
De heer Vromen Ik had gedacht dat de voorzitter
der commissie in dezen antwoord zou geven op de be
zwaren, die tegen het standpunt der commissie zijn aan
gevoerd, maar nu dat niet gebeurt, acht ik het toch
wenschelijk, dat de meening van de meerderheid der
commissie in dezen tot uiting komt.
In zijn uitvoerig betoog maakt de heer Molenaar aan
merking op verschillende artikelen van de commissie,
die door hare meerderheid mogelijk worden geacht en
die gedane uitingen moeten toch m .i. wel degelijk hier
met een enkel woord weersproken worden.
Ik wijs er op dat in zijn betoog de heer Molenaar
heeft gezegd, waar hij heeft verdedigd de limiet, die
naar zijn meening een billijk standpunt aangaf, dat hij
aanvaardt de idee dat, wanneer iemand pensioen geniet
of vergoeding met een dergelijke limiet, deze laatste
uit den aard der zaak willekeurig is en een enkelen keer
misschien tot onbillijkheden zal leiden, maar dat ook
het tegenwoordig systeem tot onbillijkheden leidt. En
de heer Molenaar heeft daaraan toegevoegd, dat dit
juist de reden is geweest, waarom het tegenwoordig
systeem gewijzigd moest worden.
Ik vrees, dat de heer Molenaar zich in de historie van
de zaak niet voldoende heeft verdiept, ofschoon hij
daartoe alle gelegenheid, meer gelegenheid dan ik, heeft
gehad. Dat is niet de reden geweest; de reden was niet,
dat in het verleden bij toepassing van de bestaande
verordening wel eens aan menschen, die oppervlakkig
geredeneerd, niet zoo'n erg groote behoefte hadden aan
pensioen, een pensioen werd toegekend, maar de groote
reden, waarom de commissie op grond van de historie
van de zaak meende, dat de verordening wijziging be
hoefde, was deze, dat het eigenlijk is een geweld aan
doen aan het begrip „pensioen", wanneer men men
schen in de kracht van hun leven afgezien van hun
overige inkomsten pensionneert. Niet het feit, dat
een pensioen voor de menschen, die pensioen genieten,
noodig is of niet, maar het feit, dat menschen in de
kracht van hun leven uit hoofde van het feit, dat zij
een tijdlang wethouder zijn geweest, hun geheele leven
uit de gemeentekas een bedrag krijgen, stond bij de
commissie in haar eerste rapport voorop en zij meent,
dat met dit systeem behoort te worden gebroken.
Daarom heeft bij de commissie voorop gestaan om te
trachten zoo consequent mogelijk vast te houden aan
dit denkbeeld: wanneer iemand de wethoudersfunctie
bekleedt en hij treedt af op een oogenblik, dat men
normaliter kan rekenen, dat hij voor zich en zijn gezin
in het onderhoud kan voorzien, dan mag de gemeente
niet verder gaan en dan behoort zij niet verder te gaan,
dan zich af te vragen: in hoeverre is er kans, dat deze
persoon zich weer een normale positie kan veroveren,
die door zijn wethouderschap heeft geleden en voor
zoover die mogelijkheid aanwezig is en voor zoover
men mag aannemen, dat er kans is om de nadeelen van
zijn sociale positie te overwinnen, kan de gemeente hem,
tot die gelegenheid komt, met een vergoeding tegemoet
komen. Als men dat consequent volhoudt en de com
missie meende, dat dit een juist en logisch denkbeeld
was dan kan er geen sprake van zijn, dat men ver
schil maakt in den tijd, dat iemand kort of lang wet
houder is geweest, ter beoordeeling van de vraag om
trent direct ingaand pensioen, maar dan moet men in
alle gevallen, waarbij het normaal geacht wordt, dat
iemand weer een behoorlijke sociale positie zal inne
men, zeggen: wij helpen U over de normaal geachte
moeilijkheden heen om weer in het zadel te komen.
Verder mag en behoort de gemeente niet te gaan.
De termijn van de vergoeding is overigens door de
commissie niet geheel willekeurig gesteld, maar zij is
gebaseerd op de ervaringen, die men daaromtrent elders
heeft opgedaan; daarbij is rekening gehouden met de
regelingen in andere gemeenten, die allen ook het stand
punt huldigen, dat ook de commissie heeft ingenomen,
n.I. het stelsel van een afloopende vergoeding gedurende
3 jaren. Dat de commissie daarbij, consequent door
gaande, niet is gekomen tot het standpunt, dat de ver
goeding behoort gebonden te zijn aan een bepaalde
inkomensgrens of aan een bepaalde behoefte, ligt hier
aan, dat ten slotte de uitkeering zoowel van wethouders
salaris als van wethouderspensioen en -vergoeding een
zekeren grond vindt in het feit, dat het in het gemeente
belang is, dat ieder, die daarvoor geschikt is, zich zoo
mogelijk beschikbaar kan stellen voor het bekleeden van
de wethoudersfunctie.
Nu is het een feit, dat de regelingen, die tot nu toe
gemaakt zijn, alleen en uitsluitend zijn uitgegaan van het
denkbeeld en ten slotte heeft dit denkbeeld ook ge
golden bij de geheele historie van deze zaak dat ook
onder de weinig gesitueerden geschikte krachten zijn,
aan wie men het mogelijk moet maken, de wethouders
functie te bekleeden. Alaar men loopt daarbij het gevaar
en het gaat er om, dit niet in de hand te werken
om het aan de beter gesitueerden, b.v. aan een zaken-
leider of leider van een groote onderneming, die toch
ook bij uitstek geschikt zouden kunnen zijn voor wet
houder, onmogelijk te maken om die functie te beklee
den, wanneer men een zoo willekeurige inkomensgrens
trekt en als men alleen kijkt naar zijn inkomen en zegt,
dat zoo iemand geen gebrek lijdt. De rechtsgrond voor
het toekennen van vergoeding is niet anders dan deze,
dat iemand in een ongunstiger sociale positie verkeert
als hij aftreedt dan toen hij nog geen wethouder was;
op dat oogenblik is de rechtsgrond alleen deze wij
geven U eenigen tijd een vergoeding, om U weer nor
maal te kunnen opwerken tot de sociale positie, die gij
zoudt hebben gehad, als gij niet het wethouderschap
hadt waargenomen.
Dat die lijn niet is doorgetrokken voor hen, die na
het wethouderschap openbare functiën en betrekkingen
gaan bekleeden, heeft een zeer bijzondere oorzaak. Ten
slotte behoort het wethouderschap tot het bekleeden
van openbare ambten, die gehonoreerd worden uit de
openbare kas, wat ook heel logisch is, omdat die amb
ten worden vervuld ten bate van het algemeen. Maar
wanneer iemand waarvan talrijke voorbeelden uit de
practijk zijn aan te halen zijn wethouderschap neer
legt, omdat hij wordt gekozen tot lid van Gedeputeerde
Staten, of als hij het neerlegt, omdat hij Burgemeester
wordt of Kamerlid of Minister dit zijn alle voor
beelden uit de practijk, die herhaaldelijk voorkomen
dan kan het niet juist zijn, dat uit dezelfde openbare
kas, waaruit de nieuwe functionnaris zijn bezoldiging
geniet - een bezoldiging, die veelal veel hooger is dan
die, welke hij heeft genoten ook nog een vergoeding
zou moeten worden betaald en het valt niet in te zien,
dat daarvoor een rechtsgrond zou zijn en dat op de
gemeente de last zou rusten om aan zoo iemand nog
gedurende 3 jaren een tegemoetkoming uit te koeren,
omdat hij een tijd wethouder is geweest. Die rechts
grond bestaat ten eenen male niet en wordt door de
commissie niet aanvaard, reden, waarom wij voorstellen