90 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 13 Mei 1930.
op de vergoeding in mindering te brengen hetgeen door
zoo iemand wordt genoten als bezoldiging van een
openbaar ambt of openbare functie, voor zoover deze
bezoldiging te zamen met de vergoeding hooger is dan
zijn salaris als wethouder. Dat is een zoo logische ge
dachte, dat wij heelemaal niet begrijpen, we kunnen er
zelfs niet bij, dat men die gedachte zou willen aantasten.
Wanneer iemand wethouder is geweest en hij legt die
functie neer, omdat hij Kamerlid of Minister wordt,
moet men met hem dan zooveel medelijden hebben, dat
men zegt: nu gaat hij zooveel achteruit, dat hij 3 jaar
lang ondersteuning van de gemeente moet hebben? Die
gedachte is toch zoo onjuist, dat zij er bij ons niet in
wil.
De heer Molenaar zegt, dat hij de commissie niet
begrijpt, als zij betoogt, dat de vergoeding niet even
redig behoort te zijn met den tijd van de uitoefening
van de betrekking, met den tijd, gedurende welken de
wethoudersfunctie is bekleed. Welnu, door de commissie
is in bijlage 9 niet gezegd dat er geen verband mogelijk
kan zijn tusschen den achteruitgang van de sociale
positie en den duur van het wethouderschap, maar zij
merkt alleen op dat er niet een direct verband bestaat
tusschen die twee zaken. Het kan voorkomen, dat die
achteruitgang sterker is, als de betrokkene de functie
van wethouder langer bekleedt dan wanneer hij korter
in functie is, maar een logisch direct verband bestaat
daartusschen niet; wanneer iemand een tijd op non-
actief is gesteld in een bepaalde functie, hangt het er
maar van af, of hij, na het neerleggen van zijn wet
houderschap in die functie gemist kan worden of dat
hij daarin binnen afzienbaren tijd weer kan worden te
werk gesteld. Daarvoor heeft de commissie, zeer wille
keurig, dat geef ik toe, een tijd van 3 jaren genomen,
even willekeurig ais alle gemeenten, die eenzelfde tijd
vak in de verordening hebben opgenomen; elke grens
blijft trouwens willekeurig, ook de grens van 65 jaar
als pensioengerechtigde leeftijd is willekeurig; Clemen-
ceau was op 75-jarigen leeftijd nog niet oud, maar nog
in de kracht van zijn leven. Wij hebben gedacht dat
iemand, die niet invalide is en niet oud, zich in 3 jaar
dit schertsend en zonder kwaden zin gezegd na
het bekleeden van zijn wethouderschap wel weer zou
kunnen reclasseeren. Dat is de gedachte, waarvan de
commissie is uitgegaan en ik meen, dat dit een gezonde
gedachte is.
In zijn redeneering wijst de heer Molenaar er vooral
op dat arbeiders, na langen tijd de wethoudersfunctie
te hebben bekleed, door hun leeftijd of door toepassing
van nieuwe arbeidsmethoden niet meer geschikt zijn,
om in hun oude beroep werkzaam te worden gesteld.
Maar de heer Molenaar vergeet één ding, n.l. dat het
wethouderschap niet altijd nadeelig werkt op de sociale
positie, maar dat de betrokkene ook dikwijls na zijn
aftreden de mogelijkheid tot een belangrijke verbetering
van zijn positie heeft. Het is toch niet een zeldzaam
verschijnsel dat arbeiders, na het bekleeden van de
wethoudersfunctie, blijken geschikt te zijn voor vele
andere functies, waarvoor zij voor dien tijd niet geschikt
geacht werden en dat zij dan de gelegenheid krijgen,
om zich een sociale positie te scheppen, waarvoor zij
voor dien tijd geen of minder gelegenheid hadden. Men
kan wel deze zaak altijd van dien kant beschouwen, dat
iemand, die zoo oud is geworden, wat betreft de werk
methoden, niet meer op de hoogte van den tijd is en
dat hij in dat opzicht achterstaat bij anderen, maar
men moet bedenken, dat zoo iemand in veel andere
opzichten ook ver boven de anderen staat, die de wet
houdersfunctie niet gedurende eenigen tijd hebben
bekleed.
Nu een andere gedachte, welke de commissie heeft
bezield, toen zij meende een zeker aantal jaren van
wethouderschap te moeten stellen voor het verkrijgen
van pensioen. De gedachte, welke de commissie daarbij
heeft bezield, is deze. Het bekleeden van de wet
houdersfunctie wordt volgens de regelen, in de ver
ordening neergelegd, bezoldigd. Houdt iemand op wet
houder te zijn, dan rust op de gemeente een zekere
verplichting, om te zorgen, dat een eventueele achter
uitgang in zijn sociale positie weer zal kunnen worden
goedgemaakt en daarna houdt, naar wij meenen, iedere
last of verplichting van de gemeente op, tenzij, evenals
dit met ambtenaren het geval is, de duur, dat door
iemand de functie is bekleed, van dien aard is, dat hij
een belangrijk deel van zijn leven aan die functie heeft
gewijd. Dan zal in zijn later leven een zekere ver
plichting rusten op de gemeenschap en dan zal het van
die gemeenschap een daad van dankbaarheid wezen
om aan dezen persoon, voor wat hij in de kracht van
zijn leven gedurende betrekkelijk langen tijd voor de
gemeenschap was, een vergoeding in den vorm van
pensioen uit te keeren, zooals ook aan een ambtenaar
of werkman pensioen wordt verleend, als door hem
gedurende een behoorlijken tijd een ambt of functie is
bekleed. Niet ieder jaar en niet het gedurende een
periode bekleeden van een ambt geeft recht op pensioen.
Bij de tegenwoordige Pensioenwet is die tijd gesteld
op 10 jaar en het zou misschien logisch geweest zijn,
als de commissie ook dien termijn van 10 jaar had ge
kozen. Zooals bekend, is in de thans nog van kracht
zijnde verordening een periode van 12 jaar opgenomen;
de tegenwoordige verordening huldigt het standpunt
dat. wanneer een wethouder zonder ongelukken en
buiten zijn schuld of eigen wil heengaat, hij recht heeft
op pensioen, terwijl, als hij na 12 jaren wethouder te
zijn geweest, vrijwillig aftreedt, dus zonder daartoe
gedwongen te worden, mede recht heeft op pensioen.
De tegenwoordige verordening heeft dus als voor
waarde een 12-jarige periode van ambtsvervulling voor
de toekenning van pensioen bij vrijwillig aftreden. Die
periode van 12 jaren kwam de commissie wat lang
voor en ofschoon daar wel een strooming was, om deze
te handhaven, is men tot een compromis gekomen,
waarbij die periode van 12 jaren werd veranderd in
eene van minstens twee zittingsperioden. Ais dus ge
durende minstens twee zittingsperioden iemand zijn
arbeid heeft gewijd aan het wethouderschap in deze
gemeente, legt de verordening de verplichting op om
den gewezen wethouder op hoogen leeftijd, als hij
normaliter geacht kan worden niet meer in zijn onder
houd en dat van de zijnen te kunnen voorzien, pensioen
uit te keeren, echter niet bij een korteren zittingstijd
dan 8 jaren. Natuurlijk is die 8 jaar een willekeurige
tijd, even goed als wanneer men zegt, dat het iy2 jaar
of 81/2 jaar moet zijn of 12 jaar, maar aan de meerder
heid van de commissie kwam het voor, dat een periode
van 12 jaar wat heel lang was.
Een enkel woord zou ik ook nog willen zeggen over
het voorstel om ook aan iemand, die slechts zeer korten
tijd de functie van wethouder bekleedt, toch een ver
goeding over 3 jaren uit te keeren. Ten slotte, als men
aanvaardt do gedachte, dat de rechtsgrond voor een
vergoeding daarin is gelegen, dat een achteruitgang
van de sociale positie mogelijk is door het bekleeden
van de wethoudersfunctie en dat de gemeente dan moet
trachten zoo iemand over den moeilijken tijd om weer
in het zadel te komen, hee?i te helpen, dan mag men
die vergoeding niet afhankelijk stellen van en daarop
niet beknibbelen om den korten tijd, dat iemand wet
houder is geweest.
Door den heer Molenaar en ook in de commissie is
gewezen op de mogelijkheid de commissie wijst daar
in de bijlage ook op dat er van deze bepaling mis
bruik mogelijk zal zijn, doordat iemand na een zeer
korte wethoudersperiode zal kunnen heengaan. Welnu,
als wij het staatje van de wethouders sinds 1884 na
gaan, dan zien wij, dat slechts één keer een wethouder
1 ]/2 jaar zitting heeft gehad, dat enkelen 2 jaar wet
houder zijn geweest, maar dat meerderen gedurende
31/2, 4, 5, 7y2, \2y>, 17, 18 en zelfs 22 jaren het wet
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 13 Mei 1930. 91
houderschap hebben bekleed. Daar komt nog bij, dat
ten slotte niet de eersten de besten tot het wethouder
schap worden geroepen, maar dat meestal de besten
uit de fracties daartoe worden geroepen. Wie de beste
is en welke kwaliteiten hij zal moeten bezitten, daar
over zullen wij het wel niet altijd eens zijn, maar dat
men hierbij zoo vreeselijk bang behoeft te zijn voor
fraude, omdat iemand zich moedwillig zal laten ver
kiezen tot wethouder met de gedachte: als ik na een
paar maanden als wethouder heenga, heb ik later 3
jaren wachtgeld, dat geloof ik niet. Als de fracties maar
goed uit hun oogen kijken, zal het misschien éénmaal
in de 50 jaar voorkomen, dat men zich vergist. Ten
slotte is deze verordening geen strafverordening en dat
men haar zou moeten opstellen, rekening houdende met
dergelijke overwegingen, wilde er dan ook bij de com
missie niet in.
Mevrouw BuismanBlok Wijbrandi: De heer Vromen
heeft in hoofdzaak gesproken namens de meerderheid
van de commissie, al heeft hij ten aanzien van sommige
punten ook het oordeel van de minderheid gegeven. Ten
opzichte van enkele punten was ik zelf tegen de meening
van de meerderheid en ik zou willen beginnen met dat,
wat de heer Vromen het laatst noemde: de kwestie van
de vergoeding, als iemand korter dan 4 jaren wethouder
is geweest.
Naar mijn oordeel bestaat er wel degelijk verband
tusschen den tijd van het wethouderschap en de schade,
die men lijdt in zijn betrekking of zaken. Daarom zou
ik dan ook willen voorstellen om, wanneer een wethou
der korter dan 2 jaren zijn functie waarneemt, de ver
goeding uit te keeren tot de helft van de bedragen, zoo
als in het ontwerp is opgenomen. Ik meen dat er wel
degelijk verband bestaat tusschen den tijd van het wet
houderschap en de schade, die de betrokkene lijdt in
zijn betrekking of zaken.
Dan ben ik van het begin af geweest tegen artikel 6,
waar bij aanvaarding van een openbare betrekking, zoo
als het artikel eerst luidde, de vergoeding zou vervallen,
terwijl daarbij in het tweede antwoord van de commissie
de bepaling is opgenomen, zooals men weet, dat dit
niet alleen gebeurt bij aanvaarding van een openbare
betrekking, maar bij ieder ambt of betrekking, welke
wordt bezoldigd uit de openbare kas; alleen is daaraan
nu toegevoegd een zekere limiet, waardoor bezoldiging
plus vergoeding te zamen mag worden een bedrag van
3000.Het komt mij voor dat, welke limiet men
hierbij ook stelt, men steeds onbillijk blijft en het lijkt
mij dan ook veel beter, dat de vergoeding steeds wordt
uitgekeerd, onverschillig welke zaak of betrekking of
functie hij waarneemt.
Wat het weduwen- en weezenpensioen betreft, waar
over de heer Molenaar heeft gesproken, is in den twee
den brief van de commissie en ook reeds in den eersten
gezegd dat, wanneer de Raad aan de commissie daar
omtrent een opdracht geeft, de commissie die zal ver
vullen. Wij meenden daar nu niet mee te moeten begin
nen, wél echter wat de vergoeding betreft, omdat op
het oogenblik de toestand zoo is, dat deze niet door den
beugel kan; als op het oogenblik een wethouder komt
te overlijden, zit zijn weduwe zonder iets. Waar nu het
standpunt van de commissie was, dat een vergoeding
moest worden gegeven aan een gewezen wethouder, om
in elk geval in zijn vroeger evenwicht terug te kunnen
komen, daar zou het zeker al heel eigenaardig zijn, wan
neer aan de weduwe, na den dood van haar man, niets
werd uitgekeerd. Daarom is de bepaling opgenomen,
dat de vergoeding, waarop de overledene recht zou
hebben, geheel en het pensioen, waarop de overledene
recht zou hebben, gedurende 6 maanden aan de weduwe
of aan de minderjarige kinderen zal worden uitgekeerd.
Wat betreft de periode van 8 jaar, kan ik volkomen
met dr. Vromen meegaan; ik meende ook dat, wanneer
iemand gedurende een periode van 8 jaren wethouder is,
de gemeente verplicht is, hem een extra pensioen toe
te kennen, maar ik zou die periode ook niet korter willen
nemen dan 8 jaar.
Als dr. Vromen echter zegt, dat hij het zoo onlogisch
en zoo onjuist vindt om aan iedereen een vergoeding
te geven, kan ik niet met hem meegaan, omdat ik altijd
op het standpunt sta, dat het onbillijk is om het aan
den een wel te geven en aan den ander niet. In dat op
zicht dient men dus naar mijn meening geen limiet te
stellen.
Voorloopig heb ik hierover niet meer te zeggen.
De heer Westra: Ik zou ook graag een enkele opmer
king willen maken. Er zijn hier eigenlijk aan de orde een
drietal kwesties: de kwestie van de vergoeding, de
kwestie van de pensioenregeling en ook die van het
weduwen- en weezenpensioen.
Ten opzichte van de vergoeding kan ik mij grooten-
deels aansluiten bij hetgeen de heer Vromen heeft
gezegd, dus daarover zal ik niet spreken, maar ten
aanzien van de pensioenregeling zou ik wel een enkel
woord willen zeggen, vooral ook, omdat ik voor een
gedeelte tot een minderheid in de commissie behoor,
die een afwijkende meening had ten opzichte van den
termijn van 8 jaar, waarbij thans de pensioenregeling
van kracht zou kunnen worden.
De pensioenregeling dit gaat tegenover wat de
Molenaar heeft betoogd heeft voor mij zeker ook
een principieelen grondslag en nu kan ik de zaak niet
anders zien dan zoo. De salarisregeling, die bestaat
voor de wethouders, moet gebaseerd zijn op dit principe,
dat aan een wethouder een vergoeding moet worden
gegeven voor het feit, dat hij door het waarnemen van
het wethouderschap niet in staat is om geheel zijn
kracht te geven voor het onderhoud van zich en zijn
gezin op de gewone wijze; dus voor hetgeen hij op die
manier aan zijn inkomen eigenlijk te kort doet, wordt
hem een vergoeding gegeven voor het waarnemen van
het wethouderschap. Dat houdt dit in, dat voor iemand,
die geacht wordt zijn inkomen te hebben niet alleen
voor den tijd, waarin hij werkt, maar die ook een in
komen moet verwerven voor den tijd, dat hij niet meer
kan werken wegens invaliditeit of ouderdom, ook de
vergoeding voor het wethouderschap datzelfde moet
inhouden. Dat zou even goed kunnen worden gegeven
in den vorm van een salarisverhooging als in den vorm
van een pensioenregeling, maar waar over het algemeen
een pensioenregeling gewenscht wordt, heb ik geen
bezwaar, dat het geschiedt in den vorm van een pen
sioenregeling. In principe maakt het voor mij geen
verschil, of men het salaris van de wethouders verhoogt
of dat men een pensioenregeling instelt; als men het
salaris verhoogt, dan zullen zij in staat zijn, zich bij
de eene of andere levensverzekeringsmaatschappij te
verzekeren, maar ik heb geen bezwaar, dat het ge
schiedt in den vorm van een pensioenregeling, als de
bedoeling daarvan is, dat pensioen zal worden ge
geven voor den tijd, dat een gewezen wethouder wegens
ouderdom geen arbeid meer kan verrichten. Ik vind
dat de eenige grondslag.
Het lijkt wel, dat de voorstellers van het amendement
van deze veronderstelling uitgaan, dat het wethouder
schap het middel moet worden, om dengene, die het
bekleedt, gedurende zijn geheele leven een zeker be
hoorlijk inkomen te verzekeren, mitsgaders een be
hoorlijk pensioen voor weduwen en weezen. Ik geloof
niet, dat die grondslag te aanvaarden is. Daar is het
niet voor; het moet blijven een vergoeding voor hetgeen
de betrokkene mist door het waarnemen van het wet
houderschap en daarom zal ik mij ook niet kunnen
vereenigen met een weduwen- en weezenpensioen,
want er is absoluut geen rechtsgrond voor aan te geven,
waarom daarvoor zou moeten worden gezorgd. Er
bestaat voor dengene, die meent, dat hij daarvoor moet
zorgen, alle gelegenheid, om zich door middel van een