92 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 13 Mei 1930.
levensverzekering de noodige inkomsten voor weduwe
en weezen te verzekeren, maar dat kan de gemeente
tegenover de wethouders niet op zich nemen.
Ik heb gezegd dat ik ten opzichte van de pensioen
regeling een ander standpunt heb ingenomen dan de
meerderheid van de commissie en wel naar aanleiding
van den termijn van 8 jaar, die de commissie voorstelt,
om iemand daarvoor in aanmerking te doen komen.
Juist omdat ik meen, dat de pensioenregeling haar
rechtsgrond vindt in het feit, dat het wethouderschap
wordt aanvaard en dat de betrokkene daardoor ten
deele den tijd en de gelegenheid mist, om ook voor
later iets te verdienen of over te houden, of omdat hij
daarin wordt bemoeilijkt, meen ik, dat voor de pensioen
regeling van toepassing moet zijn ieder jaar, dat iemand
wethouder is geweest en dat het pensioen dus niet
afhankelijk mag worden gesteld van een termijn van
8 jaar. In zooverre kan ik dan ook accoord gaan met
hetgeen door den heer Molenaar is gezegd; ik heb mij
in de commissie ook uitdrukkelijk voorbehouden dat,
indien er in den Raad een voorstel zou komen, ik aan
dat voorstel mijn stem zou geven
De heer M. Molenaar: Voor direct ingaand pensioen
De heer Westra: Neen, het gaat over uitgesteld
pensioen. Wat betreft de regeling, die de heeren voor
stellen omtrent direct ingaand pensioen en dan nog
alleen voor hen, die niet meer dan een zeker inkomen
hebben, geloof ik, dat door de commissie in bijlage 9
voldoende is uiteengezet, waarom de commissie daar
mee niet accoord kan gaan en daarom zal ik den Raad
daar niet mee bezig houden. Ik meen het hierbij te
kunnen laten.
De heer Van der Veen: Ik vind dat de regeling van
de pensionneering van de wethouders een van die
dingen is, welke niet zijn te beschouwen als te behooren
tot de kleinste zaken, waarover de Raad een beslissing
neemt. Ik meen dat het een van de ernstigste dingen
is en ik ben daarom van meening, dat het aanbeveling
verdient, hier even voor te lezen, wat eigenlijk de argu
menten waren, welke indertijd Burgemeester Patijn
heeft gehad, toen hij in een Raadsbrief van 1913 een
voorstel tot het samenstellen van een regeling voor de
pensionneering van wethouders den Raad heeft aan
geboden
„Door de Pensioenwetten voor de Gemeente
ambtenaren is de aandacht opnieuw gevestigd op
het vraagstuk van de pensionneering van wethouders,
en van hunne weduwen en weezen. De bevoegdheid
tot het vaststellen van bepalingen dienaangaande,
vroeger wel in strijd geacht met de Gemeentewet
(art. 94 laatste lid) is bij de wetten (Pensioenwet
art. 72, Weduwenwet art. 48) den Gemeentebesturen
uitdrukkelijk toegekend.
Naar mijn meening behoort van deze bevoegdheid
gebruik te worden gemaakt. In een gemeente als de
onze stelt het wethouderschap aan hen die het be-
kleeden niet geringe eischen.
Ik meen dit bij den Raad bekend te mogen ver
onderstellen. De tijd is voorbij, dat het met een
drukken werkkring uit anderen hoofde kan worden
vereenigd.
Hieruit vloeit voort dat de bekleeding dikwijls ge
paard moet gaan, met de opoffering van een deel
van anderen werkkring of een belemmering zal zijn
voor de uitbreiding hiervan.
De bezoldiging voorziet hierin niet omdat het be
houd der betrekking uit den aard der zaak wissel
vallig is.
Zullen deze omstandigheden menigeen weerhouden
zich voor het wethouderschap beschikbaar te stellen,
in het bijzonder geldt dit voor hen, die van kleine
verdiensten moeten leven. Er moet dus in voorzien
worden, dat zij, die onvrijwillig als wethouder af
treden, een geldelijke tegemoetkoming krijgen voor
de verdiensten, die zij wegens het wethouderschap
hebben moeten opgeven.
Behalve deze voor een wethouderspensioen gel
dende gronden, die een afzonderlijke regeling daarvan
vereischen, valt voor een pensioen op hoogen leeftijd
of bij tijdens het wethouderschap zich openbarende
ziels- of andere lichaamsgebreken of bij overlijden
hetzelfde aan te voeen als voor de pensionneering van
gemeente-ambtenaren en hunne weduwen en weezen.
Een voorstel voor een regeling, als hier bedoeld,
kon moeilijk door hen, van wie in gewone omstandig
heden voorstellen aan den Raad uitgaan, worden
gedaan. Al moge het denkbeeld zakelijk, dus afge
scheiden van de personen der tegenwoordige wet
houders, kunnen moeten worden beschouwd, zoo
vertrouw ik, dat Uw Raad met mij van oordeel zal
zijn, dat de wethouders niettemin aan het voorstel
vreemd moeten zijn, zoodat ik hen daarmede niet
eerder in kennis heb gesteld dan toen het voornemen
mijnerzijds daartoe over te gaan, bij mij vast stond.
Maar ook mijn voorstel zal zich, meen ik, moeten
beperken tot het uitlokken van een beginselbesluit
van den Raad. Heeft de Raad zich daarvoor uit
gesproken, dan geschiedt het ontwerpen van een
regeling, die meer of minder vrijgevig kan zijn, en
waarbij zich velerlei vragen voordoen, beter dan door
mij alleen, door een commissie uit den Raad.
Mitsdien heb ik de eer U voor te stellen te be
sluiten, enz."
Dat was de aanleiding, waarom een commissie werd
benoemd en waaruit later is gegroeid een besluit van
den Raad tot het vaststellen van een verordening voor
het pensionneeren van afgetreden wethouders. Ik heb
expresseiijk dit stuk voorgelezen, omdat hier herhaal
delijk is gewezen op de omstandigheid, dat die zaken
geregeld zijn en naar mijn meening zijn die inderdaad
goed geregeld voor de gemeente-ambtenaren en
hunne weduwen en weezen. Waar dat toen de grondslag
is geweest tot het ontwerp van de nu bestaande veror
dening en waar toen uitdrukkelijk is gezegd, dat de be
moeienissen van de wethouders en de tijd, welke voor
die functie werd vereischt, steeds meerder en grooter
was geworden, daar kan ik mij moeilijk voorstellen, dat
men ten opzichte van die verordening, die, na goed te
zijn overdacht, is vastgesteld, 17 jaar later, nu de tijd,
die aan de functie moet worden besteed, nog zeer veel
grooter zal zijn geworden en men maakt toch ook
niet een verordening voor den tijd van dit oogenblik,
maar ook voor den tijd, die moet komen en ik kan mij
voorstellen dat de werkzaamheden van de wethouders
in de toekomst nóg drukker zullen worden nu een
herziening aan de orde stelt, waarbij men in plaats van
een verbetering, zooals verwacht had mogen worden,
een verslechtering voorstelt, d. w. z. met het voorstel,
zooals dat door de commissie is gedaan.
Ik meen dat door mijn partijgenoot, den heer Mole
naar, duidelijk is gesproken, maar ik meende hierover
toch ook nog enkele dingen te moeten zeggen.
Ik wil er op wijzen dat in den Raadsbrief van 1913
reeds werd gesproken over de pensionneering van wet
houders en van hunne weduwen en weezen, maar dat
in de voorstellen, die op het oogenblik door de com
missie worden gedaan, wordt voorgesteld een vergoe
ding te geven en niet een pensioen, alleen een ouder
domspensioen, terwijl de voorgestelde vergoeding veel
slechter is dan de regeling, die geldt voor de gemeente
ambtenaren. Waar dat het geval is en waar bovendien
in de commissie zitting heeft mevrouw Buisman, die er
indertijd op gewezen heeft, dat het jammer en verkeerd
is, dat wèl voor de wethouders zelf wordt gezorgd,
maar niet voor hunne weduwen en weezen, daar spijt
het mij, dat mevrouw Buisman het in de commissie niet
verder heeft kunnen sturen ik weet niet of zij het in
de commissie heeft voorgestaan, maar ik meen het uit
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 13 Mei 1930.
93
haar woorden niet te moeten opmaken dan tot dit
schamele wachtgeld voor een zoo korten tijd. Ik meen,
dat dit dingen zijn, die er op wijzen, dat het bij deze
regeling van de toekenning van een vergoeding en pen
sioen aan gewezen wethouders en hunne weduwen en
weezen absoluut den verkeerden kant opgaat.
Als ik nu naga, wat de hoofdwoordvoerder van de
commissie, de heer Vromen, straks heeft gezegd, n.l. dat
het zoo gek is dat iemand, die als wethouder aftreedt,
in de kracht van zijn leven een pensioen voor zijn ge-
heele leven krijgt, dan lijkt dat erger, dan het in wezen
is. Ik wil dat met de woorden van den heer Vromen zelf
bewijzen. Men neemt, zoo zegt de heer Vromen, voor
de functie van wethouder uit de fracties niet de eersten
de besten, maar als regel de besten. In den regel is het
nu zoo, dat die besten niet zijn de menschen van 25
jaren, maar als regel zullen de besten zijn de menschen
met vuur en veel ervaring en dezen treft men als regel
juist aan onder de personen van middelbaren leeftijd.
De heer Vromen heeft verder gezegd, dat wij er rekening
mee hebben te houden, dat een wethouder als regel niet
aftreedt na een zittingstijd van 2 jaren, maar dat die
zittingstijd gemeenlijk duurt van 7 tot b.v. 21 jaren. Als
wij dat nu gaan uitrekenen, dat iemand op middelbaren j
leeftijd wethouder wordt en gemiddeld deze functie 7
tot 21 jaren waarneemt, dan meen ik, dat daarmee zeer
duidelijk is weersproken, dat zoo iemand op zeer jeug
digen leeftijd en nog in de kracht van zijn leven pen
sioen zal genieten, iets, wat volgens de commissie
eigenlijk niet moest gebeuren en wat blijkbaar door de
commissie in het nadeel van het gemeentebelang wordt
geacht.
Ik wil er verder op wijzen, dat er in de redeneering
en in de voorstellen van de commissie nog een ander
gevaar steekt. Als mocht worden aangenomen, wat de
commissie voorstelt, n.l. dat een afgetreden wethouder
niets anders krijgt dan een vergoeding gedurende 3
jaren, dan zou dit kunnen gebeuren, dat iemand, die
volgens de woorden van den heer Vromen hij heeft
de statistiek bijkbaar geraadpleegd en uitgerekend, dat
de wethouders gemiddeld 7 tot 21 jaren zitting hebben
laat ik zeggen 12 jaren de functie van wethouder
heeft waargenomen, 3 jaar lang een vergoeding zou
krijgen, maar dat, waar zoo'n wethouder ook volkomen
goed weet, dat hij slechts gedurende zoo korten tijd
een vergoeding zou krijgen, als door hem het ambt zou
worden neergelegd, het zeer de vraag zal zijn of zoo'n
wethouder, indien hij financieel niet bij machte zou zijn
om, nadat hij zou zijn afgetreden, in zijn onderhoud te
voorzien, niet zal gaan denken: ik treed niet af, maar ik
neem de functie nog langer waar, al ben ik dan ook
minder geschikt. In zooverre is dit systeem in het nadeel
van het gemeentebelang en ik meen dan ook dat het zal
leiden tot een beperking van de vrije keuze van wet
houders, veel sterker, dan men zich indenkt.
Om al deze redenen meen ik, dat de redeneering van
de commissie onjuist is; indien de verordening gewijzigd
moet worden, moet zij gewijzigd worden in den zin,
zooals door de heeren Molenaar en Botke is voorgesteld
en daarom meen ik het voorstel van de commissie
zonder meer absoluut te moeten ontraden.
De heer IJ. de Vries: Ik kan over het algemeen wel
meegaan met hetgeen door de commissie in beide voor
stellen is naar voren gebracht, maar ik zou graag een
paar woorden willen zeggen over de amendementen van
de sociaal-democraten.
Ik heb mij altijd de voorstelling gemaakt, dat de
meeste Raadsleden menschen waren, die veel belang
stelden in de algemeene zaak, dat het menschen waren
met een hart vol burgerzin, dat het menschen waren,
die de plaats hunner inwoning zooveel mogelijk wilden
dienen. Maar ik krijg uit de amendementen van de
overzijde den indruk en ook uit de verdediging van den
heer M. Molenaar, dat men daar gaat denken: Kijk eens,
als men voor net algemeen een tijd een functie waar
neemt, dan moet die functie behoorlijk worden bezol
digd, en dan moet men er ook van te voren voor zorgen
dat, als men er uit gaat, men er dan op den duur ook
nog zoo goed mogelijk van plukt. Want de heer Mole
naar durft zelfs te zeggen dat deze vergoeding ge
durende 3 jaren een fooi is; wanneer iemand in 3 jaar
een 4500.heeft te beuren, dan noemt hij dat een
fooi
De heer Visser: Een kwestie van appreciatie
De heer IJ. de Vries en den tweeden keer zegt
hij: gedurende 3 jaar een luttele vergoeding.
Ik voor mij kan niet inzien, op welken grond de ge
meente verplicht is, om een weduwenpensioen in te
stellen voor dengene, die een behoorlijke bezoldiging
heeft gehad.
Nu zegt de heer Van der Veen: in 1913 was Leeu
warden zoo groot, de stad breidt zich uit, de werkzaam
heden van de wethouders worden daardoor ook weer
meer en daarvoor wordt dus meer tijd gevraagd. Ik zal
dat niet ontkennen, maar als dat het geval is, wat is
er dan tegen, dat het salaris wordt verhoogd Dan
moet in verband met dien meerderen tijd, die ejr aan
de functie wordt besteed, het salaris worden verhoogd,
maar dat betèekent niet, dat men daarom een pensioen
moet verieenen. Ik vind het eigenaardig van de heeren
hoewel ik voor het voorste! tot het geven van uit
gesteld pensioen veel voel dat, waar men zelfs in
dezen Raad menschen heeft gehad en nog heeft, die
in de kracht van hun leven zijn gepensionneerd en die
thans nóg gepensionneerd zijn, men datzelfde systeem
hier wéér wil invoeren. Wanneer iemand voor zijn 35e
jaar reeds 600.per jaar pensioen geniet, is het
mogelijk, dat de gemeente dat 30 jaar lang zal moeten
betalen, zonder dat zoo iemand weer wethouder wordt
en om dat systeem nu te bestendigen, daar kan ik niets
voor voelen. Ik heb den indruk, dat de burgerzin onder
de sociaal-democraten bij deze voorstellen verre is te
zoeken.
De heer Tamminga: Er is reeds heel veel over deze
zaak gesproken en om daarover nieuwe gezichtspunten
te openen, zal mij ook niet gelukken. Toch meen ik
hierover een enkel woord te moeten zeggen.
Als een van de belangrijkste verschillen tusschen de
voorstellers van de amendementen en het voorstel van
de commissie zou ik willen wijzen op het feit, dat de
commissie is gekomen met uitgesteld pensioen, terwijl
de voorstellers van de amendementen vooral den nadruk
leggen op het direct ingaand pensioen.
Nu wil het mij voorkomen dat, als men spreekt over
pensioen, men daaraan direct verbindt de gedachte aan
een prestatie. Dat woord pensioen wekt die gedachte
als vanzelf op en daarom meen ik, dat er een zoo nauw
keurig mogelijk verband moet bestaan tusschen de
prestatie en het pensioen. Ik zeg, zoo nauwkeurig
mogelijk, omdat die zaak dikwijls zeer moeilijk te waar-
deeren is en daarom wil ik verklaren dat ik, wat deze
kwestie betreft, aan de zijde der commissie sta, omdat
direct ingaand pensioen zeer onbillijk werkt. Als iemand
toch na een 4-jarige periode laat ik zeggen op 35-jarigen
leeftijd wordt gepensionneerd, heeft dat pensioen een
veel en veel grootere waarde dan dat van iemand, die
na een 4-jarige periode op b.v. 55-jarigen leeftijd wordt
gepensionneerd. Daaruit volgt direct de groote onbillijk
heid en vandaar dat ik tegen het voorstel, om direct
ingaand pensioen te verieenen, overwegende bezwaren
heb.
Hetzelfde bezwaar geldt ook, wanneer het pensioen
afhankelijk wordt gesteld van het inkomen. Dan wordt
toch eigenlijk het pensioen gedegradeerd tot een soort
bedeeling en om nu van onze oud-wethouders bedeelden
te maken, heeft niet mijn sympathie.