96 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 13 Mei 1930.
De heer Hooiring: Ten opzichte van het amendement
van mevrouw Buisman zou ik een vraag willen stellen,
dat is mij niet erg duidelijk. Is het de bedoeling van
mevrouw Buisman dat de percentages, die volgens art.
1 zullen worden betaald, tot de helft zullen worden ver
minderd, of is het de bedoeling, dat de tijdsduren tot
de helft worden verminderd
Mevrouw BuismanBlok Wijbrandi: De percentages.
De heer Hooiring: Wordt dan daardoor het verschli
tusschen het salaris en de vergoeding niet wat groot?
Als dan dus de vergoeding gedurende het eerste jaar
slechts 37J/2 %'zou bedragen, is het dan niet wensche-
lijk, de tijdsduren, waarover de vergoeding wordt be
taald, tot de helft te verminderen?
De heer IJ. de Vries: Juist, de tijdsduur.
De heer Van der Veen: Een enkel woord nog. Met
alle respect voor mijn partijgenoot Michels en voor
mevrouw Buisman, zal mevrouw Buisman toch wel van
mij willen aannemen, dat de woorden van mijn partij
genoot M. Molenaar, die hij gesproken heeft bij deze
aangelegenheid, voor mij minstens evenveel waarde
hebben als de woorden van mijn partijgenoot Michels,
die hier zijn voorgelezen. En ik wil daar bijvoegen dat,
wanneer de eene of andere partijgenoot van mij of van
mevrouw Buisman op de eene of andere plaats iets gaat
zeggen, dit voor mij niet geldt als een wet. Ik ben van
meening, dat ik het recht had om straks te zeggen, toen
ik begon, dat deze aangelegenheid m. i. van zeer ern-
stigen aard is.
Nu spijt het mij, dat de heer Vromen van meening is,
als ik dat zeg, dat ik daarmee bedoelde, dat het alleen
door mij zoodanig is gevoeld en dat het niet door de
commissie zoodanig is gevoeld. Dat ben ik allerminst
van meening; de commissie heeft zeker de zaak ernstig
bekeken, alleen vind ik het jammer, dat zij m. i. de zaak
van den verkeerden kant heeft bekeken. Dat ligt echter
niet aan den ernst, maar alleen aan het inzicht. Dat
meende ik even te moeten zeggen.
Dan schijnt het, alsof de heer Vromen moeilijk kan
hebben, dat ik wat langer spreek dan ik gewend ben.
Dat zal hij toch moeten kunnen hebben, waar door hem
van den spreektijd als regel meer in beslag wordt ge
nomen dan door mij. Daarover had de heer Vromen zich
niet mogen verwonderen.
Ik ben dus van oordeel, dat hetgeen ik heb ggzegd,
niet beschouwd moet worden als een geringschatting
van den ernst, waarmee de commissie deze zaak heeft
bezien, maar van haar argumenten en resultaat.
De heer H. de Boer: Ik had het woord niet gevraagd,
indien niet door mevrouw Buisman een beroep was ge
daan op een schriftuur van een van mijn partijgenooten
en als niet de heer IJ. de Vries min of meer smalend had
gesproken over den burgerzin.
Ik wensch daaraan nu, hoewel ik meende dat de
algemeene beschouwingen waren geëindigd, een kort
woord te wijden.
Ik geloof, dat de zaken hier veel te veel tegenover
elkaar worden gesteld. Wij hadden hier een verorde
ning, die voor 17 jaar terug is aangenomen. Men mag
veronderstellen, dat ook toen serieus onder de oogen is
gezien, waarom het noodig was, dat een pensioenrege
ling voor de wethouders tot stand kwam. Er zaten toen
nog heel weinig sociaal-democraten in den Raad, een,
twee of drie, zoodat dus toen op die verordening, welke
naar ik meen, met algemeene stemmen is aangenomen,
de sociaal-democraten een heel geringen invloed heb
ben kunnen uitoefenen. Wanneer dan nu ook in dezen
zin en op een smalende wijze door den heer IJ. de Vries
wordt gesproken over te weinig burgerzin bij de soci
aal-democraten, dan geloof ik. dat dit in dit verband
i niet opgaat. Want indien wij dat zouden willen doen,
dan moet worden vastgesteld, dat men vroeger al heel
weinig burgerzin heeft bezeten en dan zouden ook de
genen, die op grond van die verordening zijn gepen-
sionneerd, van weinig burgerzin blijk moeten geven. Zoo
wil ik de zaak niet zien. Ik constateer het feit, dat het
hier gaat over de wijziging van een verordening, die
voor zooveel jaren terug is aangenomen en op grond
waarvan verschillende wethouders, ook die thans nog
in leven zijn, zijn gepensionneerd.
Nu is voor eenige jaren terug de wensch naar voren
gekomen om wijziging aan te brengen; er werd gevoeld,
dat er werkelijk wel behoefte was om enkele wijzigin
gen in de verordening aan te brengen. De sociaal-demo
craten hebben zich toen niet verzet tegen een poging,
om de verordening, zooals ze daar lag, onder de oogen
te zien. Wat was toch zoo langzamerhand gebleken? In
de eerste plaats, dat het mogelijk was dat iemand
wie dat dan ook was die heel kort wethouder was
geweest, gepensionneerd werd en daardoor zijn leven
lang pensioen kreeg. Men voelde: de tijdsduur, gedu
rende welken iemand wethouder moet zijn, alvorens hij
gepensionneerd wordt, mag wel wat worden uitgebreid.
Dat was door de sociaal-democraten ook wel gevoeld.
Nu kom ik op het punt, dat door mevrouw Buisman
is naar voren gebracht. Er was nóg iets, dat ook werd
gevoeld door de sociaal-democraten, n.l. dat in de
cumulatie van salarissen en pensioenen een gevaar
school. En aan de partij der S. D. A. P. is er door ver
schillende bladen hulde voor gebracht, dat zij deze zaak
in eigen boezem onder de oogen zag. Het was de S. D.
A. P., die op haar congres te Groningen die kwestie
onomwonden onder de oogen heeft gezien
De heer Vromen: Het heele cumulatierapport is in
den doofpot gestopt
De heer H. de Boer: omdat in den loop van den
tijd in alle partijen, geen enkele uitgezonderd, een cumu
latietoestand was ontstaan, waarbij een cumulatie van
functies en salarissen was ontstaan, die niet te toleree-
ren viel en valt en waarom in de partij van de S.D.A.P.
juist uit liefde voor den burgerzin deze zaak naar voren
kwam
De heer IJ. de Vries: Ja, eindelijk, onder dwang
De heer H. de Boer: Dat dit punt ter sprake is
gebracht, kan men in verschillende bladen lezen en het
ingenomen standpunt is algemeen juist gevonden, ook
door andere partijen. Juist omdat hier werd getwijfeld
aan den burgerzin van de sociaal-democraten, moest
dat hier even naar voren komen.
En wat het artikel van Michels betreft, ook dit heeft
betrekking op de cumulatie, maar ik meen ook dat door
het amendement, dat door onze fractie is ingediend, een
limiet wordt gesteld, die een dergelijke cumulatie zal
voorkomen; wat dat betreft, beoogt'het amendement
hetzelfde beginsel, maar dan ook voor ieder.
Wat is er nu bij degenen, die de amendementen heb
ben ingediend, dat men kan twijfelen aan hun burger
zin? Er is feitelijk maar eenig verschil en dat bestaat
hierin, dat men aan deze zijde niet meer wil afbreken
dan noodig is. Het eenige verschil loopt over de vraag
of iemand, die langer dan 4 jaar wethouder is geweest
en die dan in den regel 2 zittingsperioden achter den
rug heeft want dat is de praktijk, iemand kan wel
tusschentijds aftreden, maar practisch loopt zijn zit-
tingstijd, als hij langer dan 4 jaren aanblijft, toch 8 jaar
onmiddellijk ingaand pensioen zal ontvangen of pen
sioen op 65-jarigen leeftijd. Dat is eigenlijk het verschil
en er valt over beide standpunten te praten. De een
staat op het standpunt dat het niet eerder mag dan op
65-jarigen leeftijd en de ander zegt dat hij het beter
vindt dat direct pensioen wordt verleend, als iemand na
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 13 Mei 1930. 97
meer dan 4 zittingsjaren aftreedt, maar het gaat niet
aan, dat men dit met den naam burgerzin, in een ongun
stige beteekenis, bestempelt en dit haalt uit de schrif
telijke discussies.
Waarom is nu de sociaal-democratische fractie de
meening toegedaan, dat men beter kan blijven staan op
het standpunt, waarop voor zooveel jaren terug de
vroegere partijen in den Raad stonden
De Voorzitter: Mag ik U even in de rede vallen? Wij
zijn nog steeds met art. 1 bezig en ik heb geen bezwaar
dat U doorgaat, als U dan maar precies wilt omschrij
ven waarom de S. D. A. P. art. 1, zooals dat door haar
wordt voorgesteld, beter vindt.
De heer H. de Boer: U zult toch niet ontkennen, dat
wij in de algemeene beschouwingen iets zijn terugge
vallen.
De Voorzitter: Ik heb U ten opzichte van de kwestie
van den burgerzin vrij laten praten, maar op deze wijze
krijgen wij straks hierbij ook het weduwenpensioen
De heer H. de Boer: Ik ben bijna klaar met de ont
wikkeling van mijn gedachten.
De Voorzitter: Als dat dan maar gaat over art. 1,
anders is U buiten de orde. Alles wat tot nu toe is ge
zegd, vindt U straks terug in de artikelen en komt dan
van zelf in behandeling.
De heer H, de Boer: Ik hoop dan aanstonds mijn ge
dachten verder te ontwikkelen, waarom het eenige ver
schil loopt tusschen degenen, die pensioen willen ver-
leenen op 65-jarigen leeftijd en degenen, die dat willen
na een zittingsperiode van meer dan 4 jaar. Dat is het
eenige practische verschil, waarover men hier zakelijk
kan redeneeren.
De heer Visser: Ik zou naar aanleiding van art. 1 ook
iets willen zeggen, omdat dit m. i. het belangrijkste
artikel is van deze verordening; het gaat toch bij art. 1
om de beginselkwestie en over het wezen der veror
dening.
Bij de gehouden algemeene beschouwingen is mij
gebleken, dat men verschil van meening heeft ten op
zichte van de waardeering en van de prestatie van het
ambt van wethouder. Dat is wel niet zoo rechtstreeks
genoemd, maar ik meen het er toch wel mee in verband
te kunnen brengen; waar het om gaat is, welk karakter
men er aan denkt te geven en welke interpretatie, welke
gedachte men heeft van het wezen van de functie op
zichzelf.
Dan is het wezen van art. 1 en van het amendement,
dat de kwestie gaat hierom uitgesteld pensioen of
direct ingaand pensioen. Dat is eigenlijk de kwestie
De Voorzitter: Mag ik U even opmerken, dat art. 1
met het pensioen niets te maken heeft
De heer Visser: Het gaat over het aantal jaren.
De Voorzitter: De uitkeering van pensioen komt
straks, het gaat nu over de vergoeding.
De heer Visser: Ik ben nog bij de vergoeding.
De Voorzitter: Dan moet U daarbij blijven.
De heer Visser: Daarom wil ik motiveeren, waarom
ik voor vergoeding ben en niet voor vast pensioen.
De Voorzitter: Het gaat hier alleen over art. 1 als
U niet voor het verleenen van pensioen bent, dan kunt
U straks, wanneer het voorstel der commissie, dat pen
sioen zal worden verleend, aan de orde is, zeggen
waarom U daar tegen bent. Het gaat nu slechts over
dit eene artikel, dus over de vraag: zal een vergoeding
worden toegekend, ja of neen? En de commissie èn de
indieners van de amendementen stellen voor een ver
goeding te geven, terwijl mevrouw Buisman in bepaalde
gevallen een kleinere vergoeding wil toekennen, zoodat
men nu wel mag aannemen, dat de geheele Raad is
vóór het toekennen van een vergoeding en het dus nu
alleen nog gaat over den tijd.
De heer Visser: Dan zal ik alleen spreken over de
vergoeding en dan wil ik meedeelen, dat ik mij kan ver
klaren voor art. 1 van de verordening, zooals door de
commissie is voorgesteld. En wanneer ik dan zoopas
zei, dat het hier weer gaat om de waarde, die men
hecht aan het wethouderschap en het inzicht, dat men
heeft omtrent die functie, dan wil ik wel zeggen, dat een
vergoeding gedurende 3 jaar m. i. voldoende is.
Wanneer iemand wordt gekozen tot wethouder, dan
zal het excepties daargelaten een enkele keer kun
nen gebeuren, dat hij daardoor een verslechtering van
zijn maatschappelijke positie krijgt en dat hij daardoor
misschien een aantal jaren financieële schade zou kun
nen hebben, maar ik meen, dat dit behoort tot de ex
cepties en dat het financieel risico, dat verbonden is aan
het accepteeren en ambieeren van het wethouderschap,
zeker niet zoo groot is; als dan ook het risico, dat daar
voor wordt gesteld, wordt beloond met een vergoeding
gedurende 3 jaar, meen ik, dat die vergoeding van dien
aard is, dat zij aan de eischen voldoet.
Er wordt hier in het debat een vergelijking met de
ambtenaren getrokken, maar m. i. is die vergelijking niet
juist. Daaruit blijkt, welke opvatting men heeft van de
wethoudersfunctie. Als wij een vergelijking trekken
tusschen de ambtenaren in gemeentedienst en de functie
van wethouder, meen ik dat er niet zooveel te verge
lijken is; wij kunnen toch moeilijk voor de wethouders
een vergoedingsregeling gedurende een aantal jaren
ontwerpen, die zich gaat aanpassen aan die voor de
gemeente-ambtenaren. Deze laatste toch zijn en blijven
in gemeentedienst en krijgen pensioen, dus wat de wet
houder doet en wat de ambtenaar doet is niet zuiver en
juist te vergelijken.
Ik kom tot deze conclusie, dat een vergoeding gedu
rende 3 jaar een behoorlijke vergoeding is voor dat
gene, wat men vraagt van het wethouderschap.
De Voorzitter: Er is nog een aanvullend amendement
van mevrouw Buisman ingekomen, dat luidt als volgt
,,in dier voege, dat dan het eerste halfjaar 75
het tweede halfjaar 50 en het derde halfjaar 25
van de bij zijn aftreden genoten wedde zal worden
genoten."
Dat slaat natuurlijk, zooals de Vergadering zal be
grijpen op de vergoeding, die volgens het eerste amen
dement van mevrouw Buisman zal worden toegekend
bij een wethouderschap van minder dan 2 jaar.
Ik zou thans willen voorstellen tot stemming over te
gaan. Het eerst komt dan in stemming het amendement
van de heeren Botke en M. Alolenaar, daarna, als de
Raad dit verwerpt, art. 1 van de commissie en dan het
amendement van mevrouw Buisman.
De heer Vromen: Het is toch Uw bedoeling om beide
leden van het artikel afzonderlijk in stemming te
brengen Op beide leden is een amendement uitge
bracht en men haalt die leden nog al wat uit elkaar.
In het eerste lid wordt de vergoeding afhankelijk gesteld
van den ambtsduur tot een maximum van 4 jaren, terwijl
in het tweede lid een geheel andere wijze van uitkeering
van de vergoeding of van berekening van de percen
tages wordt voorgesteld dan de commissie voorstelt.
Daarom dient dit artikel lid voor lid te worden be
handeld; ik kan mij b.v. voorstellen, dat iemand met