206 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 18 November 1930. gesproken en ook niet van onnoodige lasten, ik ben van meening dat, als een gepensionneerd wethouder of een wethouder in functie overlijdt en een weduwe en weezen nalaat, er zeer zekqr voor de gemeente reden is, om deze laatsten in moeilijke oogenblikken te steunen. Ik weet wel dat, als ik van het recht gebruik maakte, waarvan de heer Terpstra hier nu gebruik heeft ge maakt, ik ook over deze verordening nog heel wat zou kunnen zeggen, omdat ook ik door omstandigheden op 13 Mei niet in de gelegenheid was aan de beschou wingen hier deel te nemen. Door een sterfgeval in de familie werd ik toen hier weggeroepen, zoodat ik de behandeling op 13 Mei slechts voor een klein deel heb meegemaakt; ik zou dus thans ook nog algemeene be schouwingen kunnen leveren over de gestie van de wethouderspensionneering, maar ik doe dat niet, omdat toen daarover het besluit is gevallen. Ik wil ten slotte nogmaals zeggen, dat ik van meening ben dat men een pensioen voor weduwen en weezen absoluut niet mag houden voor philantropie en dat de gemeente wèl goed zal doen, dat te verleenen. De heer Terpstra Ik ben toch verplicht den drie heeren Vromen, Dijkstra en Botke nog even antwoord te geven en ik zal daarbij zoo kort mogelijk zijn. Ik ben begonnen met te zeggen, dat ik het idee had, dat in dezen Raad het streven voorzat om te komen tot bezuiniging; mij dunkt dat, wie de stukken goed gelezen heeft, zich datzelfde oordeel zal hebben gevormd. Im mers, ik lees op bladzijde 449 van bijlage 5 ,,De Commissie heeft zich bij het samenstellen van haar ontwerp laten leiden door de overweging, dat het invoeren van een afzonderlijk weduwen- en weezenpensioen een belangrijke uitbreiding van de bestaande pensioensregeling zoude zijn; dat de in stelling van de Commissie blijkens de hierboven aan gehaalde voorgeschiedenis mede haar oorsprong vindt in een streven naar De heer Vromen: Mede De heer Terpstra: beperking van de lasten, die de tegenwoordige verordening voor de gemeente medebrengt." En op bladzijde 447 lees ik bijna onderaan „Dit voorstel werd door de heeren Westra en Weima ingediend tijdens de behandeling van de be grooting voor 1924; het strekte tot afschaffing van de pensioensregeling voor de wethouders en is, met de toelichting, te vinden op blz. 300 der Handelingen van 1923. Ter zelfder tijd diende Uw medelid, mevr. BuismanBlok Wijbrandi, een voorstel van minder verre strekking in, n.l. om het pensioen van de wet houders na 5 jaren na hun aftreden te doen ophou den." Nu stem ik gereedelijk toe, dat dit laatste niet gezegd is geworden in 1929 en ook niet in 1930, maar het bewijst toch ten sterkste, dat de geest van bezuiniging wel degelijk heeft voorgezeten. Immers, als men mij toestaat, dat men niet alleen de letter der verordening maar ook de geest van vroeger laat spreken en ook de geest van de beschouwingen in verband met het streven dat voorzat, dan mocht ik, als oningewijde, toch tot de conclusie komen, dat een herziening mede ten doel had om bezuiniging te weeg te brengen. Ik stem gereedelijk toe dit ook als antwoord aan den heer Vromen dat degenen, die de opdracht had den aanvaard, in dit geval de commissie ad hoc, met een volledig voorstel moesten komen, maar de heer Vromen zal mij even goed toestemmen dat ik, die mij op dit moment niet schuldig noch verdienstelijk heb gemaakt ten aanzien van de besprekingen van vroeger, het recht heb, om de zaak hier van mijn gezichtspunt te beschouwen De heer Vromen: Dat heb ik ook erkend, maar U hebt niet het recht om de commissie aan te vallen. De heer Terpstra: lk wil dan zeggen, dat niet vol doende uit de bijlage blijkt, hoe de commissie er per soonlijk over denkt. Wat betreft de kwestie, dat ik geen amendement heb ingediend, de heer Vromen zal toch ook niet van inij verwachten, dat ik bij de algemeene beschouwingen al een amendement zal indienen. Dat kan straks nog wel aan de orde komen. De heer Vromen schijnt een beetje ongeduldig te wezen, ik zou zeggen dat hij dien tijd wel zal kunnen afwachten. Daarmee is niet gezegd dat ik het doen zal, maar het kan ook wezen, dat ik wèl van dat recht gebruik maak. De heer Dijkstra heeft mij het verwijt gemaakt al was het een zacht verwijt dat ik de effectenbezitters op den voorgrond heb geschoven. Hij heeft dan echter niet goed geluisterd, want ik heb de boeren het eerst j genoemd, daarna de ex-boeren, vervolgens de koop- 1 lieden en pas het allerlaatst de effectenbezitters. Dus hij heeft absoluut niet goed geluisterd De heer Dijkstra: Maar de arbeiders hebt U ver geten, zoo zit het precies De heer Terpstra: U hebt de werkloozen er bij aan gehaald en dat duid ik U absoluut niet ten kwade, maar ik wil hier dit verklaren het is thans de eerste maal. dat ik hier het woord voer, maar als straks de verzor ging van de werkloozen hier aan de orde komt, dan hoop ik daar voor te wezen onder dit voorbehoud, dat de heer Dijkstra dan niet van mij moet vragen, dat ik in zijn schuitje zal varen. Verder moet ik nog even eenige beschouwingen wij den aan de woorden van den heer Botke, die mij ook het verwijt heeft gemaakt, dat ik ben begonnen over de bezuiniging. Hetzelfde antwoord dat ik hierop aan den heer Vromen heb gegeven, geldt natuurlijk ook aan het adres van den heer Botke. En wat nu de kwestie betreft ik zou die niet meer aanroeren, maar de heer Botke heeft het ook gedaan dat de Overheid verplicht zou zijn om voor de weduwen en weezen te zorgen, als de heer Botke van oordeel is, dat dit wèl moet gebeuren, wil ik die meening zeer graag respecteeren, maar dan eisch ik ook tegelijk dat, als ik een andere meening daaromtrent heb, de heer Botke ook die meening van mij zal kunnen verdragen en zal respecteeren. De heer Botke heeft ook gesproken over een luttel bedrag. Wat hij daar eigenlijk mee bedoelde, is mij ontgaan De heer Visser Dat is weinig De heer Terpstra: maar ik geloof, als ik het goed heb opgevat, dat hij daarmee wil zeggen, dat de pensioenlasten op den duur voor de gemeente, bij zulk een verzorging, in verhouding tot de groote bedragen, die men op de begrooting heeft, een luttel bedrag zullen vormen. Als men spreekt over bezuiniging, bij welke begrooting dan ook, wordt dat motief telkens aange haald, dat het maar een luttel bedrag geldt. Ja, mijnheer de Voorzitter, maar die luttele bedragen vormen samen een groot bedrag en daarom moet men werkelijk die luttele bedragen niet gering achten; de een wenscht dit en de ander dat en dus moet het mes er wel eens in gezet worden, al zijn het dan luttele bedragen. Vervolgens heeft de heer Botke gezegd en dat deed mij een oogenblik pijn en de heer Botke weet ook wel beter dat ik niets gevoelde voor philantropie. Mijnheer de Voorzitter Ik heb de eer te behooren tot de Christelijk Historische Partij en als er één partij is, die er zich op mag beroepen, dat zij veel heeft gedaan aan philantropie, dan is het de onze. Het zou mijn Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 18 November 1930. 207 hartewensch zijn als de socialistische partij in dat op zicht aan onze zijde zou staan en zooveel uit eigen zakken over had voor haar philantropie De heer Dijkstra: Wij hebben liever recht dan phil anthropic. De heer Terpstra Wij zijn een christelijke partij en, mijnheer Botke, wij hebben van den beginne af ge toond, dat wij ontzettend veel hebben gedaan aan phil anthropic. Als U daarmee niet op de hoogte is, wil ik wel eens een uurtje bij U komen om U deze gedachte te verklaren wat U hebt geantwoord, geeft mij de stellige overtuiging, dat U daarvan niet op de hoogte is. Ten slotte is de heer Botke zoo vrij geweest ik duid hem dat niet ten kwade om te spreken over premievrij pensioen en om te zeggen dat ik dat toch zelf ook mooi vond. Ik wil het den heer Botke niet kwalijk nemen dat hij die gedachte van mij heeft, omdat wij elkaar nu pas hier leeren kennen, maar ik wil hem hier de verzekering geven dat, toen de Regeering voor eenige jaren ook ons premievrij pensioen gaf en wij dus in die dagen als ambtenaren ook premievrij pensioen hadden, ik dat altijd als uit den booze heb beschouwd en dat ik daar absoluut niet blij mee was. Zoo is mijn standpunt ten opzichte van premievrij pensioen. De algemeene beraadslagingen worden gesloten. Wordt overgegaan tot artikelsgewijze behandeling der verordening (voorstel der Commissie ad hoc sub A). Art. 1. De beraadslagingen worden geopend. De heer Terps'tra: Hier staat: „Aan hem, die ophoudt wethouder te zijn wordt voor zoover hierna niet anders is bepaald op zijn verzoek gedurende ten hoogste drie achtereenvol gende jaren een vergoeding ten laste van de gemeente toegekend." Nu is het mij niet recht duidelijk, hoe ik dit artikel moet opvatten. Is het de bedoeling van de commissie dat een wethouder, die b.v. laat ik zeggen door omstandig heden, welke dan ook, slechts 6 maanden wethouder is geweest, ook al valt onder die vergoeding, dus dat die vergoeding te allen tijde ontvangen zal worden Dan heb ik hier wel eenig bezwaar tegen, dan vind ik dat dit een te groote uitbreiding is. De heer Vromen: Ik kom nu toch tot de conclusie dat de heer Terpstra, hoeveel moeite hij zich ook heeft gegeven en dit was ook noodzakelijk in de omstan digheid waarin hij verkeerde om deze zaak te be- studeeren voor zoover hij de behandeling daarvan niet heeft bijgewoond, toch niet voldoende de geheele zaak heeft bestudeerd. Deze vraag, welke hij nu stelt, is toch in de vergadering van 13 Mei eveneens gesteld; de heer Terpstra schijnt overigens de notulen van die verga dering buitengewoon goed te hebben bestudeerd, maar wat dit geval betreft toch niet. Er is n.l. in die verga dering op dit artikel een amendement geweest van mevrouw Buisman om, als iemand korter dan 2 jaren wethouder was geweest, zijn vergoeding tot de helft terug te brengen. Dat amendement is toen verworpen op grond van de motieven, die daartegen toen zijn aan gevoerd en waar de meerderheid van den Raad het mee eens was. Ik zou hier nu de geheele bespreking van 13 Mei wel kunnen herhalen, maar ik meen te kunnen volstaan met te zeggen, dat de commissie heeft gemeend dat, behoudens het bepaalde in de volgende artikelen, dient te worden bepaald, dat de vergoeding in alle gevallen behoort te worden toegekend, zulks in het gemeentebelang niet in het financieel gemeentebelang om het niet mogelijk te maken, dat een wethouder, wiens heengaan als zoodanig in het gemeentebelang zou zijn, zou blijven zitten, omdat hij anders de ver goeding zou verspelen. De heer M. Molenaar: lk geloof, dat wij nu toch den verkeerden kant uitgaan. Dit deel van de verordening is den vorigen keer behandeld en aangenomen, is het nu wel oirbaar om deze verordening heelemaal opnieuw in behandeling te nemen en in stemming te brengen Onze fractie heeft indertijd op deze verordening ook uitvoerige amendementen ingediend, ook op dit artikel en wij zouden op deze wijze ook opnieuw van dat recht gebruik kunnen maken, maar wij denken daar niet aan, omdat deze zaak reeds is aangenomen. Mij dunkt, alleen voor zoover de verordening is gewijzigd en er iets aan is toegevoegd, kan men de zaak thans in behandeling brengen, maar wat eenmaal behandeld is niet. De Voorzitter: Ik wil even antwoorden waarom ik bij de behandeling bij art. 1 begin. De zaak is deze, dat ik dat formeel moet doen, ik moet de artikelen for meel een voor een aan de orde stellen. Formeel heeft de heer Terpstra dat erken ik en ieder lid van den Raad dan ook het recht om alsnog amendementen in te dienen, maar moreel niet en waar blijven wij dan ten slotte De heer Terpstra: Mag ik dan een vraag doen? Op de agenda, die ik ontving en die ook door de andere heeren zal zijn ontvangen, staat toch vermeld „Voorstel van de Commissie ad hoe tot vaststelling van een verordening, regelende de toekenning van vergoeding en pensioen aan afgetreden wethouders en aan hunne weduwen en weezen (bijlagen nos. 5, 9 en 15)." Ik kan daar toch niet anders uit lezen, dan dat de gansche verordening aan de orde komt. De Voorzitter: Formeel hebt U volkomen gelijk, dat heb ik U al toegegeven. Formeel moet ik de verordening weer geheel in behandeling brengen, maar ik heb het in mijn lange practijk nog nooit meegemaakt dat men in zoo'n geval later nog weer eens ging knabbelen aan wat reeds in een vorige vergadering was vastgesteld. Ik dacht, dat U wel zooveel reverentie zoudt hebben voor den vorigen Raad, die na lange discussies hiertoe heeft besloten, dat U nu toch niet meer zoudt probeeren om van dat besluit wat af te knabbelen, waar er wat af te knabbelen is. Dat doet men toch niet. Ik geloof dat de meeste leden hier meer mijn meening zijn toe gedaan dan de Uwe. De heer Terpstra: Daar kunt U wel volkomen gelijk aan hebben en ik heb zooveel reverentie voor de ge achte Raadsleden, dat ik er absoluut niet aan heb ge dacht De Voorzitter: Neen, voor den Raad De heer Terpstra: en voor den Raad de Raadsleden vormen toch den Raad maar ik had de agenda zoo gelezen, dat ik meende mijn bezwaren wel naar voren te mogen brengen. Ik wil mij nu wel terug trekken, maar het was niet mijn bedoeling om hier te trachten de verordening nog te wijzigen, want ik wist toch vooruit wel, dat dit niet het geval zou kunnen zijn; ik heb eenvoudig het woord gevraagd, omdat ik het met het principe niet eens ben. Maar ik wil niet het woord, als dat immoreel wordt genoemd, dan wil ik in alle bescheidenheid daarvoor dank zeggen. De Voorzitter: Ik zeg nog eens, formeel moet ik de geheele verordening aan de orde stellen en formeel hebt U het recht om bij elk artikel het woord te vragen en

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1930 | | pagina 7