244 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Maandag 22 December 1930.
Dit college moge dan, getuige het beroepschrift aan
de Kroon, meenen te mogen spreken van een „beweerde
malaise", waarvan de gemeentekas geen nadeel zal
ondervinden", ik kan mij begrijpen dat de Kroon, we
tende dat Leeuwarden niet op een eiland gelegen is,
spreekt van
de tegenwoordige terugloopende conjunctuur,
waarvan ook niet is aan te nemen, dat de gemeente
Leeuwarden haren nadeeligen invloed niet zal onder
vinden."
Met de Kroon geloof ik, dat wel degelijk in de eerst-
komende jaren de invloed van de malaise ook zal zijn
te merken in de opbrengst der belastingen en dat niet
meer van optimisme mag worden gesproken, wanneer
het college blijft staan op het standpunt, dat er geen
wolkje aan de lucht is. Dat in deze tijden zulke opvat
tingen tot roekeloosheid en dus tot ongelukken moeten
leiden, daarvan ben ik vast overtuigd. Bij de uitgaven
is wel degelijk de invloed van de malaise merkbaar,
ook al willen Burgemeester en Wethouders hier niet
aan en geven zij blijk van een afkeer van dat leelijke
de stemming maar bedervende woord malaise. Wan
neer ook zij constateeren de stijging der uitgaven, dan
wijzen zij er terecht op dat hieraan schuld zijn niet
de malaise of de slechte economische omstandigheden
bijzondere omstandigheden en wel, zooals tusschen
haakjes is aangegeven, de heerschende werkloosheid.
Nu, mijnheer de Voorzitter, ik ben zoo vrij om deze
heerschende werkloosheid te beschouwen als een direct
uitvloeisel van een heerschende malaise, waarvan hel
eind nog niet in zicht is en waarvan het nog geenszins
zeker is, dat het diepste punt is bereikt.
Burgemeester en Wethouders steken ons een hart
onder den riem en deelen de bezorgdheid van enkele
leden ten opzichte van de voortgaande stijging der uit
gaven niet. Indien het waar zou zijn, dat deze stijging
der uitgaven alleen door de werkloosheid werd veroor
zaakt, dan nog zou er aanleiding zijn om het college
te vragen op grond waarvan vertrouwt U, dat de
werkloosheid niet zal toenemen Hebben Burgemeester
en Wethouders reden om dit inderdaad te gelooven, of
is hun bemoedigend klopje op den schouder van de be
zorgde leden slechts een nietszeggend gebaar
Het is bovendien niet waar, dat de stijging der uit
gaven alleen of in hoofdzaak het gevolg is van de werk
loosheid.
Het vorige jaar heb ik er op gewezen, dat dit college
in twee jaren tijd de uitgaven van den gewonen dienst
met 253.000.— heeft verhoogd. Thans bedraagt de
verhooging ruim 150.000.waarvan slechts de helft
ik meen zelfs minder dan de helft voor rekening
komt van de werkloosheid. Wanneer wij de geheele
periode van bestuur van dit college nagaan en verge
lijken de uitgaven vóórdat dit college optrad en thans,
dan komen we tot het resultaat, dat in den loop der
achter ons liggende vier jarefi de uitgaven van den
gewonen dienst met sprongen zijn naar boven gegaan
en in totaal met ruim 450.000.— zijn gestegen, wat
ook de heer Terpstra heeft geconstateerd.
Het antwoord op de vraag, die in de sectie ook door
mij is gesteld over het aspect der begrooting indien de
wet-De Geer niet of nog niet ware ingevoerd, leert
mij weliswaar, dat het college aan retrospectieve be
schouwingen weinig waarde blijkt te hechten, maar
Burgemeester en Wethouders zullen mij wel vergunnen
hierover eenigszins anders te denken.De weigering om
op deze vraag te antwoorden, geeft te meer reden tot
verwondering, omdat het waarlijk geen zware belasting
van het personeel, dat Burgemeester en Wethouders ter
beschikking staat, zou zijn geweest om het wel uit te
zoeken. Ik hoop straks aan te toonen, dat het heusch
heel eenvoudig is om dit uit te rekenen en dat „de groe
peering van cijfers niet op verschillende wijze kan plaats
hebben", zooals Burgemeester en Wethouders zoo
vriendelijk zijn te veronderstellen.
Dat er bij de laatste begrooting van dit college be
hoefte bestaat om een blik terug te werpen, is dunkt
mij uit een oogpunt van democratie vanzelfsprekend en
ik meende, dat dit college de democratie een zeer be-
langrijke zaak vindt.
Werpt men aan het einde van een bestuursperiode
een blik terug, dan zal dit uiteraard moeten zijn een
vergelijking met vroeger en daartoe is het noodig om
de cijfers vergelijkbaar te maken.
Nu zijn er behalve financiëele bestuursdaden natuur
lijk ook wel andere eischen en ook dienaangaande mag
men het beleid toetsen. Doch afgezien van het feit, dat
er in deze afgeloopen jaren nu niet zoo heel veel zaken
van beginsel aan de orde zijn geweest, in ieder geval
is het financiëele beleid toch ook een deel en niet een
onbelangrijk deel van het bestuur eener gemeente.
Toen dit college optrad en zijn eerste begrooting
aanbood, was het zeer pessimistisch over den finan-
ciëelen toestand. In alle toonaarden is toen door het
college gezegd, dat er bezuinigd, neen, intensief bezui
nigd moest worden.
Wat hiervan terecht is gekomen weten wij reeds en
zooals uiteengezet, dit college, dat optrad met den wil
om intensief te bezuinigen, biedt als laatste begrooting
U een aan, die voor den gewonen dienst aan uitgaven
ruim 450.000.meer aangeeft dan de laatste begroo
ting van het vorige college.
Bovendien is de schuldenlast gestegen van even meer
dan 7.000.000. tot bijna 9.000.000.—, terwijl nog
1.300.000.vlottende schuld in een leening zal
moeten worden omgezet.
Ik weet wel, dat hierop geantwoord zal worden, dat
stijging der uitgaven een verschijnsel is in het leven
der meeste gemeenten en dat al deze door den Raad
zijn gevoteerd, ja, dat voor vele uitgaven de geheele
Raad heeft gestemd, dat verder uitgaven op den ge
wonen dienst zijn gebracht, die voorheen veelal op den
kapitaaldienst werden geschreven.
Op zichzelf is dit echter geen reden om aan het ver
schijnsel der sprongsgewijs stijgende uitgaven geen
aandacht te wijden en tevreden te zijn met het bemoe
digende klopje op den schouder, waarover ik straks
sprak. Dit verschijnsel van de sterke stijging der uit
gaven is op zichzelf onrustbarend, des te onrustba
render, nu we het moeten zien als resultaat van een
college, dat zijn taak begon met het inzicht, dat be
zuiniging, intensieve bezuiniging, noodzakelijk was. Dit
verschijnsel is onrustbarend, vooral ook wanneer we,
in tegenstelling met het college, wel gelooven aan een
malaise, die in de eerstkomende jaren, om met de
Kroon te spreken, ook „de gemeente Leeuwarden haren
nadeeligen invloed zal doen ondervinden".
Een kleine opmerking nog ten opzichte van de posten
die op „gewoon" zijn gebracht. Ik wil gaarne het
college daarvoor hulde brengen, het is met onze volle
instemming geschied, al vonden wij, dat voor de beoor
deeling van de objecten, die daarvoor in aanmerking
werden gebracht, niet altijd een vaste lijn is gehouden.
Of het nu zoo geheel nieuw was, ik weet het niet. Voor
de omstandigheden om met het collegei te spreken,
heeft men het wel eens wel en wel eens niet gedaan.
Het staat te bezien of door een volgend college, indien
de malaise een werkelijk ernstige invloed zou blijken te
hebben, hiermee zal kunnen worden voortgegaan.
Tegenover deze creditposten moet echter bij verge
lijking met vroeger ook worden gewezen op de kans,
die dit college werd geboden en waarvan het natuurlijk
zooveel mogelijk gebruik heeft gemaakt, om door con
versie van leeningen de rentelast te verlagen. Dat het
daarbij een systeem van snellere aflossing heeft aan
vaard, bewijst alleen, dat dit college de voetstappen
van zijn voorganger in dezen heeft gedrukt.
Nu ik toch over de leeningen spreek en dus over de
schulden, een enkel v/oord hierover. Ook het vorige
jaar heb ik gewezen op het verschijnsel der stijgende
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Maandag 22 December 1930. 245
schulden. Hierop wordt steeds weer geantwoord, dat
het grootste deel dezer schulden is aangegaan ten be
hoeve der bedrijven en dat voor een belangrijk deel
deze schulden niet anders zijn dan consolidatie van
vlottende schulden, die voor een deel reeds dateert van
voor September 1927.
Dit is zonder twijfel het geval en wat de verdeeling
der schuldenlast betreft, blijkt dat het overgroote deel
er van kon worden gebracht ten laste der bedrijven. Dit
is zelfs zóó sterk het geval, dat, terwijl de totale
rentelast van 1928 tot 1931 gestegen is van f 352.000.
tot 425.000.—, dus met 73.000.— de winst
gevende bedrijven 83.000.— meer aan rente voor geld-
leeningen opbrengen en met de aflossingen, die ge
stegen zijn van 248.900.tot 368.000.is dit op
overeenkomstige wijze het geval. De rentelasten zijn
dus, voor zoover betreft de gewone gemeentehuishou
ding, gedaald, evenzeer als de aflossingen en wanneer
de kosten van de gemeentehuishouding zijn gestegen
in deze 4 jaren met 400.000.dan is dit ondanks
het feit van een niet onbelangrijke daling van de lasten
voor rente en aflossing van leeningen.
Op zichzelf is het verschijnsel der stijgende schulden
last echter op dezelfde wijze als de stijging der uit
gaven waard opgemerkt te worden en de vraag te
stellen Waar gaat het op deze wijze heen Zeker
moet deze vraag gesteld worden, als we bedenken hoe
zeer belangrijke werken, die niet direct productief zijn,
op uitvoering wachten. Nog zijn wij slechts aan
liet begin van de stadsverbetering. Bruggenbouw zal op
den duur absoluut noodig zijn, het stadhuisvraagstuk
zal ook niet ad calendas graecas kunnen worden ver
schoven. Hierin nu zie ik de groote beteekenis van deze
beschouwingen, dat er op gewezen moet worden dat
Leeuwarden, dat weet dat groote op zichzelf improduc
tieve uitgaven op den duur noodig zullen zijn, zuinig
behoort te wezen op zijn uitgaven en tijdens een
periode, dat het zoo redelijk goed gaat, er om heeft te
denken, dat het maar niet steeds zijn uitgaven kan ver-
hoogen en dat het intensief bezuinigen moet in zijn eigen
belang, opdat het niet telkens weer belangrijke werken
behoeft uit te stellen. Hier komt bij dat verhooging der
gewone uitgaven steeds makkelijker is, dan de eenmaal
gevoteerde uitgaven een volgend jaar weer te verlagen.
In dit opzicht is dit college ernstig te kort geschoten,
ofschoon het zijn loopbaan begon met het devies van
intensief te willen bezuinigen. Wanneer we terug den
ken aan de groote objecten die het in den eersten be-
grootingsbrief voor bezuiniging aanwees het orkest,
de bewaarscholen, de Gemeentelijke Hoogere Burger
school dan weten we, dat het daarvan niets terecht
heeft gebracht. Men zal mij hier toevoegen dat de Raad
dit niet heeft gewild en inderdaad is dit het geval, maar
laat men eens nagaan hoe vaak dit in hoofdzaak komt,
oindat de groepen uit den Raad. waaruit dit college is
gekozen, hiervan niets moest hebben. De heer Ooster-
hofi heeft er van morgen reeds in ander verband op
gewezen.
Teekenend was het hoe bij de totstandkoming van
de wijziging der verordening op de wethouderspensi
oenen het ook weer deze groepen met uitzondering
van de Roomsch-Katholieke raadsfractie waren, die
door het opnemen van weduwen- en weezenpensioen
de wijziging, wat de bezuiniging betreft, weinig belang
rijk heeft gemaakt. Ware de S. D. A. P. alleen baas
geweest, dan zou van een bezuiniging ook op de wet
houderspensioenen zelf heelemaal niets zijn terecht ge
komen. Gelukkig waren bij hun amendementen de socia
listen in buitengewonen dienst hun niet ter wille.
Over de loonpolitiek van deze beide soorten socia
listen zal ik maar zwijgen. Het vermelden ervan in dit
verband zal voldoende zijn.
Thans keer ik terug tot de begrooting in engeren zin.
M. i. was de vraag, hoe de begrooting er zou hebben
uitgezien, indien de wet-De Geer niet of nog niet ware
ingevoerd, volkomen gewettigd en waar Burgemeester
en Wethouders hierop het antwoord weigeren, heb ik
het zelf gezocht. Nu, het was niet zoo moeilijk.
Door de wet-De Geer zijn komen te vervallen de
uitkeeringen op grond van de wet van 1897 post
4 en 5, 1930 tezamen 163.260.Voorts is ver
vallen de post inkomstenbelasting vanaf 1 Mei tot
31 December 1931 post 151, sub a, 1931 Het
bedrag van dezen post is nu eenvoudig te berekenen,
wanneer wij nagaan, welke inkomsten gekomen zijn in
de plaats hiervan.
Wij vinden dan in de eerste plaats
1. De uitkeering van salaris Burge
meester en Secretaris.
Post 4. Begrooting 1931 2.250.-
2. De uitkeering volgens art. 3, sub b,
der wet-De Geer.
Post 5. Begrooting 1931 528.175.
3. Hoofdsom grondbelastingen.
Post 143 en 144. Begrooting 1931 106.350.
4. Hoofdsom personeele belasting.
Post 147. Begrooting 1931 - 290.000.-
5. Verhooging der opcenten personeele
belasting van 50-75 tot 75-123.
Post 148. Begrooting 1931 120.000.
6. Opcenten op de gemeentefonds
belasting.
Post 152. Begrooting 1931 240.000.
Totaal 1.286.775.
Trekt men hieraf de 58.000.die uit de uitkeering
volgens art. 3, sub b, van de wet-De Geer worden
gereserveerd post 667a, 1931 dan blijft er over
1.228.775.—. Trekt men hieraf de vroegere uitkeering
volgens de wet van 1897, dan blijkt, dat op deze be
grooting ware de wet-De Geer niet of nog niet in
gevoerd voor de inkomstenbelasting van 1 Mei 1931
tot 31 December 1931 een post zou moeten zijn uit
getrokken groot 1.065.500.en dan zou op deze
wijze eene begrooting zijn verkregen, beginnende met
een batig saldo van 261.000.en sluitende met een
minimale post onvoorzien, groot 39.000.Dit be-
teekent voorts dat de opbrengst van de gemeentelijke
inkomstenbelasting voor het jaar 1931/32 zou hebben
moeten bedragen 3/2 X 1 065.500.of rond
1.600.000—,
Hieruit valt eenvoudig het heffingspercentage te
berekenen, indien we het eens kunnen worden over de
raming van het cijfer van aanslag. Nu ben ik pessi
mistisch ten opzichte van den invloed van de malaise
op de inkomstenbelasting, doch het college wil van
zoo'n „beweerde malaise" niets weten en ik zal dus
maar doen of het college gelijk had en het cijfer van
aanslag niet lager schatten dan het college dit deed
in April van dit jaar voor 1930/31, n.l. op 27.600.000.
Het heffingspercentage zou dan dus bedragen 5.8, d.w.z.
hooger dan in vele jaren. Zelfs indien wij aannemen
dat het cijfer van aanslag nog zou stijgen tot 28.000.000,
dan nog zou een heffingspercentage van 5.7 noodig zijn
geweest.
Met dit resultaat, dat nu niet zoo heel veel rekenkunst
heeft gekost en naar ik mij vleien mag geen onjuiste
groepeering der cijfers te zien geeft, begrijp ik dat Bur
gemeester en Wethouders geen behoefte aan retros
pectieve beschouwingen hebben.
Het vorige jaar heb ik reeds gewezen, dat wij in deze
richting gaan en toen is betoogd, dat dit college de
„wind in de zeilen heeft". Inderdaad en toen dit werd
gezegd, is door den spreker misschien niet eens beseft
hoezeer het college de wind in de zeilen had. Ware
toch de wet-De Geer niet gekomen of een jaar later
ingevoerd, dan zou deze begrooting ook zonder
malaise in de inkomsten hebben gesloten met een
voorloopig heffingspercentage van 5.7 of 5.8. Dit meer
dan iets anders rechtvaardigt het oordeel, dat ik het