292 Verslag van tie handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Maandag 22 December 1930.
Voortzetting der vergadering op Dinsdag 23 December 1930.
zij op dit oogenblik nog geen einduitkomst van de be
grooting 1930 kunnen geven. De heer Vromen begrijpt
dit niet, want, zegt hij, het is zoo eenvoudig, dc 52
weken zijn bijna gepasseerd. Ja. als het inderdaad alleen
zoo was, dat men kon afgaan op de feiten aan het einde
van het jaar, dan was het eenvoudig. Doch de begroo
ting van een gemeente sluit pas af op 30 Juni van het
volgende jaar en dus zullen wij tot dien tijd alle gege
vens kunnen krijgen en weten wij niet, wat er op de ver
schillende posten verwerkt is, zoodat wij op dit punt
nog geen juist overzicht kunnen geven. Ik weet wel, dat
er op dit oogenblik reeds een overschot is van
225.000.Ik heb dus alle aanleiding om aan te ne
men maar ik spreek voor mij persoonlijk, laten de
heeren dat goed beseffen dat er in elk geval
300.000.a 350.000.uit zal komen. Ik maak mij
op dit punt niet ongerust, maar heb ernstig bezwaar,
dat de heer Vromen zegt, dat wij die batige saldi ver
krijgen door slordig ramen. Wanneer het zoo is en men
daar overtuigd van is en men zegt het toch niet
zonder zich rekenschap te geven van de posten dan
is het de plicht van den heer Vromen, om in dit geval
wijziging van al die posten te vragen. Maar zoo een
voudig is de zaak niet. Met die ramingen alleen komt
men er niet. Wij zullen er op den duur voor een klein
deel komen, althans doordat men bij de Inkomstenbe
lasting een vermindering krijgt, doordat de verschillende
lasten, volgens de Wet van 1929, Staatsblad 388, vaste
cijfers worden. Daardoor wordt op den duur de geheele
gemeentebegrooting vaster. Dan zitten er eenige posten
in, die den toestand veel moeilijker maken, n.l. de win
sten op de bedrijven. Als het zoover kwam, dat men kon
zeggen: geen bedrijfswinst op de begrooting of dat
men de vastgestelde winst eerst op de begrooting
bracht, dus een jaar later - dan zou het mooi zijn. Maar
financieel kunnen wij dat niet doen, want wij moeten
dan één jaar overslaan.
Mijnheer de Voorzitter, IJ hebt gezegd, dat wij voor
stellen het stratenfonds met 35.000.aan te vullen.
Hoe hoog is dit, heeft men gevraagd, en wanneer inder
daad op dit fonds zooveel meer is uitgegeven dan inge
komen is, is het dan geen zaak de werkzaamheden stop
te zetten of te verlangzamen Verlangzamen wil zeg
gen stop zetten. Men kan niet voorschrijven een jaar
langzaam te werken; dan zou men werk moeten uit
stellen. Of het een of het ander. Dat heeft ook niet in
de bedoeling van den Raad gelegen, die uitdrukkelijk
650.000.voor het stratenfonds heeft vastgesteld. Er
zijn verschillende straten en wegen genoemd en die
zullen worden afgewerkt; storting heeft in tien jaar
plaats. Ieder kon weten, dat wij er in elk geval geen
tien jaar over zouden doen, maar stelselmatig zouden
doorwerken en als het in zes jaar klaar was, had men
dus nog 4 jaar over. Dat was de oorspronkelijke opzet.
Ik voeg er echter aan toe, dat wij langzamerhand tot de
ontdekking zijn gekomen, dat er veel meer straten zijn,
die voorziening behoeven, zoodat het stratenfonds niet
over tien, maar over 25 jaar zich zal moeten uitstrekken.
Voor zoover ons bekend maar. dat is zeer globaal
is voor het stratenfonds uitgegeven voor Harlinger-
straatweg en Stationsplein 181.000.er is gestort
gedurende twee jaar 130.000.—. Daar de toestand nu
helaas zoo is, dat wij 35.000.van de arbeidsioonen
hebben overgehouden, willen wij deze besteden om het
stratenfonds te versterken, dat wil zeggen, om de reserve
van de gemeente te versterken. Men kan daartegenover
aanvoeren, dat het veel beter is om op dit oogenblik met
de opcenten terug te gaan en men zou dan 8 opcenten
minder kunnen heffen. Daarbij moet men echter niet uil
het oog verliezen, dat men dit ook volgende jaren vol
moet houden, anders krijgt men een stijging van op
centen. Ik voor mij zou het zeer bezwarend vinden thans
in een teruggaanden tijd met belastingverhooging te
komen. Die moet naar mijn meening zooveel mogelijk
worden voorkomen. Burgemeester en Wethouders be
schouwen den toestand nog niet als ongunstig en vinden
dan ook geen aanleiding, om op dit oogenblik de werk
zaamheden te doen staken. Integendeel, men zal steeds
verder moeten gaan. Dat is speciaal op het gebied van
de volkshuisvesting het geval. Wanneer men zich in de
krotten begeeft, die Leeuwarden heeft, wanneer men
naar het Noordvliet gaat, in steegjes en slopjes, en ziet
hoe die menschen daar leven als zwijnen het is ver
schrikkelijk dan voelt men, dat het niet aangaat op
te houden en dat men den plicht heeft te zorgen, dat
die zaak in orde komt. En op korten termijn in orde
komt! ik ben overtuigd, dat de Raad dit wil. De S. D.
A. P. en ook de heer Westerhuis, heeft vroeger gezegd,
dat zij bereid zijn gelden daarvoor te geven en de be
lasting zoo noodig daarvoor te verhoogen. Wij kunnen
dat niet genoeg herhalen. Het is beslist noodzakelijk,
dat er in dezen toestand in Leeuwarden verbetering
koml en dat wij die zoo krachtig mogelijk aanpakken.
Mijnheer de Voorzitter. Er is iets, dat ik uitermate
betreur, n.l. dat de Vereeniging van Huiseigenaren
en dat is ook in het Sectieverslag aangehaald op dit
oogenblik op weg is, om ons als het ware het leven
moeilijk te maken; zij zeggen, dat menschen die uit zulk
een woning komen, niet in de hunne komen. Het zou mij
aangenamer geweest zijn, indien de Vereeniging van
Huiseigenaren, hetzij bij het college of bij de leden van
het college was gekomen, om over die zaak te praten.
Zij zullen daarvoor hun motieven hebben. Ik weet wel,
dat het zeer bezwarend is voor menschen, die eigen
dommen hebben, die op deze manier kwijt te raken.
Maar men kan toch niet op deze wijze tegen de zaak-
ingaan en trachten de gemeente Leeuwarden een hak tc
zetten. Wij kunnen dat als Overheid niet toestaan en wij
zullen onze uiterste krachten inspannen om die zaak te
coupeeren.
Mijnheer de Voorzitter. De heer Terpstra heeft den
bevolkingsaanwas besproken en heeft zijn teleurstelling
uitgesproken over hetgeen hiermede in verband staat.
Die zaak is moeilijk, omdat wij steeds zitten met het
deel huizen van de gemeente Leeuwarderadeel, waar
een groot deel der bewoners heengaat, later weer terug
komt, enz. Dat hangt af van den prijs van den grond en
de huizen e. d. Vroeger heette Leeuwarderadeel goetl-
kooper dan Leeuwarden. Thans is het tegendeel waar.
Ik heb dus vertrouwen, dat ten aanzien hiervan de toe
stand anders zal worden.
Wat het Gemeentefonds betreft, waaruit de heer
Terpstra zegt, dat thans meer ontvangen zal worden,
dan waarop gerekend was, ja, dat zal den heer Terpstra
aangenaam zijn en mij ook; het zal ons allen aangenaam
zijn. Wanneer men mij vraagt, hoe die cijfers tot stand
komen, dan kan ik U daarop geen antwoord geven. Er
is den Minister gevraagd: Excellentie, legt U een lijst
over die laat zien, hoe Gij aan deze verdeeling komt.
Daarop heeft Z. E. gezegd, dat hij dit niet kon doen;
want deze verdeeling is wel vast, maar niet „echt" vast,
want in 1932 zijn de uitkomsten van de Gemeentefonds
belasting eerst bekend. Nu is de Gemeentefondsbelasting
bij de begrooting van het Gemeentefonds getaxeerd op
81.850.000.Dat is al minder dan bij het ontwerp
van wet door den Minister werd getaxeerd
De heer Terpstra: Dat was f 92.000.000.
De heer Ritmeester (wethouder): Juist en men heeft
dus rekening gehouden met het terugloopen van dc
zaken en met dat rekening houden komen wij op
704.000.Die zijn voor een duur van 5 jaar vast
gesteld. Daarmee is op dit punt de zaak voor de ge
meente in orde.
Nu zegt de heer Terpstra: Nu hebt U zooveel geld
meer gekregen en die opcenten in bijlage 14 dalen
toch niet. Maar in bijlage 14 was niet gerekend
op de uitgaven bij de nieuwe begrooting en waarbij wij
rekening hebben moeten houden bij den opzet van deze
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Maandag 22 December 1930. 293
Voortzetting der vergadering op Dinsdag 23 December 1930.
begrooting. Ik noem dan weer de 60.000.voor de
werkloozenvoorziening. Daar was niets van bekend.
Mijnheer de Voorzitter. Ik zou er nog een enkel per
soonlijk woord aan toe willen voegen omtrent hetgeen
mij bijzonder onaangenaam heeft getroffen, n.l. dat de
heer Oosterhoff bij den aanvang van deze begrooting
heeft gezegd dat het weduwen- en weezenpensioen
voor de wethouders door de socialisten en de vrijzinnig
democraten was aangenomen hetgeen juist is en
dat daardoor geen bezuiniging was te bereiken; die was
illusoir gemaakt. Ik onderstel, evenals de inzender in het
Leeuwarder Nieuwsblad, dat daar straks politieke munt
uit geslagen wordt. AAaar de heeren moeten voorzichtig
zijn, want wat is de aanleiding geweest tot de herziening
van de wethouderspensioenen? Mijn partijgenoote, me
vrouw Buisman, heeft er al jaren op getamboureerd,
hoe noodzakelijk het was die wethouderspensioenen te
verminderen. Zij heeft er op gewezen, dat het onbillijk
was; en wanneer men zoo de lijst van de verschillende
wethouders nakijkt, dan treft men daar merkwaardig
hooge pensioenen aan, waarvan men in de practijk zegt:
de menschen hebben dat niet noodig, het is overbodig,
waarom moeten die menschen voortdurend gepension-
neerd worden Ja, ik heb zelfs een wethouder op de
lijst aangetroffen, die in 1921-1926, omdat zijn pen
sioen zoo laag was, nog 5 toeslag heeft ontvangen,
op grond van een verordening, gebaseerd op een oude
wet. Dat gaat zoo, wanneer men dergelijke dingen naar
voren brengt, dan moet men voorzichtig zijn. Wij heb
ben het gedaan uit een oogpunt van bezuiniging. Die
bezuiniging was noodzakelijk en daarna is aan aile kan
ten gezegd gij moet naar beneden, gij zult de zaak
veranderen Nu wil ik niet zeggen de heeren hadden
het al in hun zak, maar het leek er veel op, dat nu zij
het niet meer krijgen, zij op bezuiniging aandrongen.
Ik heb met vreugde gestemd voor het voorstel om de
pensioenen te verminderen, omdat ik die niet noodza
kelijk vond, maar ik vind wel tie weduwenpensioenen
noodzakelijk. En wel om een zeer eenvoudige reden.
Wanneer ik dit college zie en ik word even persoon
lijk dan zal het van deze verordening geen cent ge
nieten, behalve wanneer de heer Westra een dag na de
volgende verkiezing aftreedt; de rest krijgt er niets van.
Ik denk nog steeds aan liet feit, dat wanneer op een
gegeven moment en als men er over spreekt leeft
men lang, dus zal ik er over spreken de heer O. F.
de Vries kwam te overlijden, op zeer matige wijze voor
zijn weduwe gezorgd zou worden. Dat acht ik een zeer
voorname plicht van de gemeente. Ik heb er niet over
gesproken, omdat ik altijd bang ben dat de menschen
zeggen, dat er eigenbelang bij betrokken is. Maar ik
voel er een zekere billijkheid in en het doet mij leed,
dat men op deze wijze te werk gaat en tegen ons tracht
uit te spelen alsof het een kwestie is van halen, halen,
halen. Integendeel, ik heb nooit anders gezien en ge
voeld, dan dat hier zuiver en alleen het belang der ge
meente werd behartigd.
Dan moet ik nog iets zeggen tot den heer Oosterhoff.
Deze heeft den vorigen keer en nu weer gezegd: als lid
van de Financiëele Commissie heb ik een advies gegeven
aan Burgemeester en Wethouders om de begrooting van
1930 goed te keuren. Daarna heeft hij in zijn fractie
gesproken en vervolgens in de kwestie der arbeids
ioonen aanleiding gevonden om tegen deze begrooting
te stemmen. Zoo althans is de zaak in de Financiëele
Commissie besproken en zoo kan ik. ai ben ik het er
niet mee eens. deze opvatting tot op een zekere hoogte
apprecieeren. AAaar helaas is de zaak niet geheel zoo.
want achteraf heeft de heer Oosterhoff een adres getee-
kend aan Gedeputeerde Staten, waarbij hij vernietiging
van deze begrooting vraagt op geheel andere motieven
en waarbij hij zegt, dat er van de begrooting van 1930
niets in orde was: er werd een verkeerde financiëele
politiek gevoerd, de schuldenlast steeg, kortom het was
slecht. Ik vraag mij af. hoe de heer Oosterhoff dan tot
Burgemeester en Wethouders kon zeggen, dat die be
grooting goed was, zelfs afgescheiden van de
35.000.Het is mij niet erg duidelijk.
Mijnheer de Voorzitter. Ik heb hiermede zoo ongeveer
alles beantwoord wat de leden hebben te berde gebracht.
Nog even een opmerking tegenover den heer Terpstra,
die over leening gesproken heeft. Hij heeft gezegd, dat
er gemeenten zijn die met prospecti komen, waarin
aangegeven staat hoeveel gebouwen en bezittingen zij
hebben en die geld vragen tegen A/2 Zoo is de zaak
niet. Dat gebeurt alleen als men een obligatieleening
uitschrijft. Leeuwarden heeft den laasten tijd steeds
ondershands geleend. Wat annuïteitsleeningen betreft,
is er van vervroegde aflossing geen sprake. Die worden
aangegaan voor woningbouw en die worden voor verre
weg het grootste deel gedekt door huurinkomsten.
Ik meen, mijnheer de Voorzitter, dat ik in eerste in
stantie zooveel mogelijk alles heb beantwoord.
Te 5.50 uur nam. wordt de vergadering geschorst.
Te 8 uur nam. wordt de vergadering voortgezet.
Aanwezig zijn thans 25 leden, te weten dezelfde leden
als des middags, benevens de heer Dijkstra.
De Voorzitter: Ik zal niet voorstellen om bij de te
houden replieken een termijn te stellen, maar ik zal toch
zoo vrij wezen om, als iemand langer dan 10 minuten
spreekt, hem eens aan te kijken. Wie van de dames en
heeren verlangt thans nog het woord
De heer Botke: Mijnheer de Voorzitter, ik denk dat
alle leden van dezen Raad, toen zij zoo pas naar huis
gingen, aangenaam gestemd waren. Mijnheer de Voor
zitter, daaraan durf ik zelfs niet te twijfelen. De wet
houder van Financiën toch heeft ons een kijk gegeven
op den financiëelen toestand van de gemeente en wij
konden uit de cijfers, die hij heeft genoemd, consta-
teeren, dat de financiën van de gemeente Leeuwarden
er tot nog toe uitstekend voor staan, niettegenstaande
de malaise, die is ingetreden. De heer Ritmeester heeft
cijfers genoemd, die aantoonden dat verschillende posten
zijn meegevallen; wij kunnen zeggen dat tie financiëele
toestand van Leeuwarden zeer gunstig is. Er zijn hier
van Vrijheidsbondsche zijde pessimistische beschou
wingen gehouden, maar ik neem aan, dat men ook van
die zijde zeer verheugd is, nu men heeft vernomen, dat
tie financiëele toestand der gemeente gunstig is. gezien
tie tijdsomstandigheden, waarin wij leven. Men zegt
tiaar nu „neen"; ik begrijp dat niet ik durf het haast
niet veronderstellen, maar wil men daarmede zeggen,
dat men niet verheugd is dat de financiëele toestand
der gemeente goed is .Maar daarmee wordt dan ge
demonstreerd, dat zij het belang van de gemeente niet
op het oog hadden, want hebben zij dat wél op het oog,
dan moeten ook zij zich verheugen in den goeden finan
ciëelen toestand.
Ik zou nu nog enkele opmerkingen willen maken
wij mogen niet lang spreken en willen beginnen met
de beschouwingen, die gister zijn naar voren gebracht.
Ik zou eerst iets willen zeggen naar aanleiding van
een uitlating van den heer Oosterhoff. Deze heeft ge
zegd, dat door dit college niet veel principiëele besluiten
zijn genomen, omdat tie samenstelling van dit college
zoo onjuist is. De heer Oosterhoff houde het mij ten
goede, maar ik begrijp eigenlijk niet. waarom hij daar
steeds weer op terug komt; hij gaat toch op dat punt
lang niet vrijuit. Hij heeft er in 1927 en 1928 ook over
gesproken, maar toen, van iemand die het dunkt mij
kan weten, een behoorlijke les gekregen. Ik wil even
aanhalen wat de heer Visser in 1927 bij de behandeling
tier begrooting voor 1928 heeft gezegd. De heer Visser
was goed op de hoogte, want het ging naar aanleiding
van de samenstelling van het vroegere college door de