36 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 3 Maart 1931.
wat hier gebeurt is een uitvloeisel van de wijziging der
verordening, die in 1925 door den Raad is aangenomen
en daar is dus weinig aan te veranderen.
Een belangrijke vraag, die door den heer Vromen is
gesteld, is is het juist, dat Burgemeester en Wethou
ders nu weer 24 H.A. grond aan groep B, de voor bouw
terrein bestemde gronden, willen toevoegen, terwijl het
college niet zeker weet of dat wel juist geschat is De
heer Vromen veronderstelt, dat Burgemeester en Wet
houders te dien opzichte te optimistisch zijn geweest,
maar als hij de vraag stelt of die terreinen de eerstko
mende vijf jaren als bouwterreinen zullen worden uit
gegeven, dan is dat een vraag, die eenvoudig niet per
tinent is te beantwoorden. Dat is niets anders dan een
schatting en nu mag de heer Vromen Burgemeester en
Wethouders te optimistisch vinden, maar dan kan ik wel
zeggen dat hij te pessimistisch is. Het is slechts een
globale raming, zoo is het ook in de commissie voor
Openbare Werken besproken; het is eenvoudig niet te
bepalen welke grond gedurende de eerste vijf jaren als
bouwgrond zal worden uitgegeven.
De toestand is op het oogenblik zoo, dat wij „aan"
zijn met ons bouwrijp terrein. Het heeft ons allen zeer
sterk verwonderd, dat er in dezen tijd, en vooral in de
laatste weken weer, zoo'n sterke aanvraag is om bouw
terrein, maar dit heeft tot gevolg, dat Burgemeester en
Wethouders genoodzaakt zijn om dit jaar en wel zoo
spoedig mogelijk, een groot complex bouwrijp te maken.
Op het oogenblik is dus de toestand gunstig, maar hoe
het over 2 of 3 jaar zal zijn, daar kan niemand iets van
zeggen.
Het college gaat nu eenvoudig den naasten omtrek
en de omgeving van de stad na en zegtdie terreinen
zullen wel bouwterrein moeten worden gedurende de
eerste vijf jaren. Maar noch Burgemeester en Wethou
ders, noch de Raad kan met eenige zekerheid bepalen
of die schatting uitkomt. Dat is de vraag, waar het bij
den heer Vromen op aan komt en nu kan ik niet zeggen
of wij te optimistisch zijn geweest of dat de heer Vromen
te pessimistisch is; ik zou zeggen, de waarheid zal wel
in het midden liggen. Het kan best zijn, dat deze grond
niet geheel wordt uitgegeven, maar misschien loopt het
straks met de aanvragen ook wel drukker. Dat weten
wij eenvoudig niet.
De heer Vromen heeft verder gevraagd, waarom
groep B 13 hier niet is opgenomen. Tot die groep be-
hooren echter alleen kleine stukjes grond, zooals de heer
Vromen ook in de begrooting van het Grondbedrijf heeft
kunnen nazien; het zijn allemaal kleine hoekjes grond,
die worden verhuurd voor 2.0.50, 5.1.
tweemaal 2.5.enz. De hoogste huur, die
daarbij voorkomt, is 320.— en dan zijn er verder nog
huren van 10.25.2.50, 30.enz.
Ik meen hiermee de voornaamste vragen van den heer
Vromen te hebben beantwoord.
De heer Vromen: Om met de laatste kwestie, het niet
opnemen van Groep B 13, te beginnen, het was ook mij
bekend, dat deze groep omvat allemaal kleine stukjes
grond, samen een 15-tal perceelen, die in totaal voor
ongeveer 450.worden verhuurd. Mijn opmerking
dienaangaande was bedoeld als in hetzelfde kader als
wat de Voorzitter bij het begin heeft opgemerkt. Dit
besluit dient toch volledig en geheel correct te zijn, de
verordening schrijft voor, dat alle gronden moeten wor
den ingedeeld en dus hoort deze groep er voor de vol
ledigheid ook bij. Men zal die dus alsnog moeten op
nemen.
Nu de kwestie van de toevoeging van de twee groe
pen B 14 en B 15. Er is wel door den wethouder ge
zegd: het is mogelijk, dat wij te optimistisch zijn en
het is ook mogelijk, dat de heer Vromen te pessimistisch
is, maar door mij is noch optimisme noch pessimisme
geuit. Ik heb ook niet gevraagd hoe denken Burge
meester en Wethouders over de toekomst Hoe zij
daarover denken, daarvan getuigt dit voorstel wel, dat
Burgemeester en Wethouders na overweging tot de con
clusie zijn gekomen, dat zij meenen dat er kans is of
om nog eens de term van de verordening te gebruiken
dat verwacht mag worden dat de hier voorgestelde
groepen in de eerstvolgende vijf jaren als bouwterrein
zullen worden verkocht of in erfpacht uitgegeven. Maar
ik heb alleen gevraagd: op welke gronden hebben Bur
gemeester en Wethouders die verwachting en ik heb er
onmiddellijk bij gevraagd kunnen Burgemeester en
Wethouders ook de cijfers overleggen van het verloop
bij het Grondbedrijf gedurende de laatste vijf jaren, n.l.
wat jaarlijks de oppervlakte is geweest, die door het
Grondbedrijf als bouwterrein is verkocht of in erfpacht
uitgegeven? Dan zou de Raad eenig houvast hebben of
een grond, waarop hij kon werken. De Raad kan toch
niet zoomaar losweg ingaan op een raming, die zeer
ernstig den schijn heeft van camouflage en het flatteeren
van de balans. Ik krijg dien indruk zeer sterk, dat het
dat hier moet zijn, want ik meen dat Burgemeester en
Wethouders wel reden hadden om voorzichtig te zijn.
Dat blijkt wel uit de ervaring, die wij de laatste vijf
jaren hebben gehad en het feit, dat bij het Grondbedrijf
thans nog 33 H.A. grond onder groep B aanwezig is,
waarvan voor vijf jaren reeds werd verwacht, dat die
gronden als bouwterrein zouden worden verkocht of in
erfpacht uitgegeven; het feit, dat dit niet is gebeurd,
bewijst wel dat Burgemeester en Wethouders toen in
elk geval te optimistisch zijn geweest. Burgemeester en
Wethouders zullen dus in elk geval wel goede gegevens
moeten hebben om voor te stellen bij de 33 H.A., die
wij nog hebben en die nog moeten worden verkocht of
in erfpacht uitgegeven, nóg 24 H.A. te voegen. Ik voel
in de eerste plaats in het feit, dat Burgemeester en Wet
houders daar zoo luchtig overheen gaan, dat dit is een
flatteeren van de balans van het Grondbedrijf en ik kan
mij daarmee niet vereenigen.
Het is bij het tot stand komen van deze verordening
eigenaardig gegaan. Als ik mij goed herinnerhet was
voor mijn tijd als Raadslid, dus ik heb het alleen gelezen
dan is indertijd deze verordening aangenomen met
de stemmen van de grootste fractie in dezen Raad, de
S. D. A. P., tegen, niet omdat men daar tegen de veror
dening was, maar om andere redenen, daarbuiten gele
gen. De heeren hadden aanhouding van de verordening
gevraagd en meenden te moeten weigeren deze te be
handelen. Ik kan mij daar indenken, als daarvoor een
buitengewone aanleiding bestaatde heeren hebben
toen gezegd dat zij geen tijd hadden gehad om de zaak
te bestudeeren en zij hebben toen aan de behandeling
niet deelgenomen en tegen de verordening gestemd.
Wanneer nu dit college en daarbij nog wel een soci
aal-democratische wethouder deze zaak onder de oogen
krijgt, dan kan ik mij niet anders voorstellen dan dat
hij bij de uitvoering van de verordening, dat is dus bij
de toepassing van de verordening, waar Burgemeester
en Wethouders hier zeer vrij in zijn, ook het recht heeft
om te zeggen: van de oude voor bouwterrein bestemde
gronden breng ik ook een deel weer over naar de cul
tuurgronden, omdat die gronden misschien in langen
tijd nog niet bebouwd zullen worden. Dan moet die
wethouder niet zeggen: wij hebben maar eenvoudig de
verordening uit te voeren. Burgemeester en Wethouders
zijn inderdaad verplicht om met een voorstel bij den
Raad te komen, maar de Raad is daarbij geheel afhan
kelijk van de zienswijze van Burgemeester en Wethou
ders.
Ik moet eerlijk zeggen, dat ik van meening ben dat
den Raad niet voldoende gegevens zijn verstrekt in deze
financieel en financieel-technisch buitengewoon belang
rijke kwestie en dat het college den Raad eigenlijk in
de noodzakelijkheid brengt om öf deze zaak naar het
college terug te sturen, öf op onvoldoende gegevens
een besluit te nemen met zeer verstrekkende gevolgen.
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 3 Maart 1931.
37
De heer O. F. de Vries (wethouder): Ik ben begon
nen met te zeggen, dat er over het Grondbedrijf lang
en breed is te redeneeren. Dat blijkt ook hier het geval
te zijn, maar als er op zoo luchtige en onnadenkende
wijze over het Grondbedrijf wordt geredeneerd als de
heer Vromen thans doet, dan wil ik wel zeggen, dat dat
zuiver en dubbel politiek is. De heer Vromen gebruikt
hier uitdrukkingen, die hij zelf niet kan verantwoorden,
hij waagt zich aan zeer sterke uitdrukkingen als camou
flage van de balans, dat Burgemeester en Wethouders
zeer luchtig over deze zaak zijn heengegaan, dat Bur
gemeester en Wethouders de zaak niet serieus hebben
behandeld, dat zij den Raad niet voldoende gegevens
hebben verstrekt en niet hebben ingelicht en dat de
zaak niet goed is voorbereid. Maar waarom, als de heer
Vromen dat allemaal vindt, vraagt hij dan geen aan
houding
De heer Vromen: Als ik niet andere inlichtingen krijg,
dan zal ik dat ook doen.
De heer O. F. de Vries (wethouder)Er is niets op
tegen om aan den Raad over te leggen een lijst over de
laatste 5 of 10 jaren, hoeveel M2. grond er elk jaar door
het Grondbedrijf als bouwterrein is verkocht of in erf
pacht is uitgegeven. Dat is een kleinigheid, maar dat
staat ook in de verslagen en de heer Vromen had dat
in de begrootingen ook kunnen vinden. Hij moet echter
niet meenen dat hij op grond van die gegevens beter
hierover zal kunnen oordeelen noch het college van
Burgemeester en Wethouders noch de Raad zal op dat
soort statistiek een oordeel kunnen vellen welke gronden
de eerstkomende vijf jaren voor bouwterrein bestemd
zullen zijn.
Ik wil er nog eens den nadruk op leggen, dat dit een
raming is; men kan daarin mis wezen, men kan het te
gunstig voorstellen, maar men kan ook wel te pessimis
tisch wezen.
De heer Vromen heeft opgemerkt dat verschillende
gronden, die reeds den vorigen keer op staat B zijn ge
zet en dus toen reeds bestemd zijn voor bouwterrein,
nu nog niet zijn uitgegeven, maar hij moest dan ook
niet vergeten, dat er intusschen ook verschillende gron
den als bouwterrein zijn verkocht en in erfpacht uitge-
gegeven, die er toen nog niet op stonden. Dat had hij
er dan ook bij moeten zeggen.
Meent de heer Vromen, dat de zaak nog eens ernstig
onder de oogen moet worden gezien, dan wil ik de zaak
bij de begrooting wel overleggen en ik wil de gegevens
ook wel hier halen in de volgende vergadering. Prin
cipieel heb ik er niets op tegen om dit voorstel aan
te houden, hoewel, het heeft wel haast, de wethouder
van Financiën heeft er op aangedrongen dat er zoo
spoedig mogelijk over wordt beslist. Ik heb er dus prin
cipieel niets op tegen om de gegevens over te leggen,
maar ik wil er nog eens den nadruk op leggen dat dit
noch den Raad noch Burgemeester en Wethouders iets
geeft; men kan daar niet uit opmaken welke gronden
in de eerstvolgende vijf jaren zullen worden verkocht
of in erfpacht uitgegeven.
De eigenaardige redeneering, die de heer Vromen
heeft gehouden en waarbij hij geen enkel feit naar voren
heeft gebracht, verbaast mij ten zeerste; ik geloof dan
ook enkel, dat die houding aan politiek is toe te schrijven
en zoo zal ik het ook maar opnemen.
De heer Vromen: Ik wil de wijze, waarop de wet
houder tegen mij geageerd heeft, niet karakteriseeren,
maar zijn laatste uitlating is van dien aard, dat ik mij
niet anders kan voorstellen, dan dat hij in elk geval
daarbij niet namens Burgemeester en Wethouders
spreekt.
Als de wethouder zegt: de heer Vromen is er naast
en alle gegevens, die de heer Vromen vraagt, geven
geen voldoenden maatstaf, dan is dat een antwoord,
dat misschien terecht is dat ontken ik niet maar
waaraan dan toch nog iets ontbreekt, n.l. de maatstaf,
dien Burgemeester en Wethouders hebben aangelegd.
Burgemeester en Wethouders moeten zeggen: op dien
grond moet men het berekenen; zij zeggen echter wel,
dat zij een zuivere raming hebben, maar naar welker
maatstaf heeft het college dat dan berekend
De Voorzitter: Dat is niet berekend
De heer Vromen: Juist het college heeft er maar
een slag naar geslagen; de Voorzitter geeft toe, dat er
maar een slag naar geslagen is. Welnu, dat vind ik
niet de juiste manier.
Ik ben van oordeel dat het verloop van uitgifte van
gronden over de laatste vijf jaren iets objectiefs geeft
omtrent hetgeen wij in de toekomst van het Grond
bedrijf mogen verwachten. Men mag dat ontkennen,
maar aangezien èn het uitgeven in erfpacht èn de ver
koop als bouwterrein zeer afhankelijk is van de woning
toestanden, den groei van de bevolking en de uitbreiding
van het aantal woningen, kan het niet anders of dat
moet ons eenig inzicht geven. Men mag toch maar niet
een raming baseeren op de mogelijkheid, dat er mis
schien over 2 jaren wel eens groote fabrieksterreinen
noodig kunnen zijn, iets waar men niets van weet, maar
men moet zich op werkelijke gegevens baseeren. Daar
voor zal men dan de lijst moeten overleggen van wat
er de laatste vijf jaren is uitgegeven. En nu kan men
wel zeggen, dat de leden dat wel in de jaarverslagen
kunnen naslaan, maar dat ligt niet op den weg van
den Raad.
Als het echter zoo is dat er, zooals Burgemeester en
Wethouders het doen voorkomen, geen enkele mogelijk
heid is, om een behoorlijke raming te maken, dan toonen
Burgemeester en Wethouders daarmee aan, dat de
grondslag van deze verordening onjuist is en dan zal
er dus een nieuwe verordening moeten komen. Dat is
iets wat daar onmiddellijk uit volgt; als met deze ver
ordening niet op goede gronden een raming is te maken,
dan kan men deze verordening niet handhaven maar dan
moet men haar wijzigen.
Ik zou toch het voorstel willen doen om het college
uit te noodigen waar ik geen enkel argument heb
gehoord dat er haast bij de zaak is een overzicht te
geven omtrent de gronden, die nu op den staat onder
B 1 tot en met B 12 niet voorkomen, doordat ze zijn
verkocht of in erfpacht uitgegeven, maar die voor vijf
jaar wel van de groep cultuurgronden naar deze groep
zijn overgebracht, en omtrent het verloop van het
Grondbedrijf over de laatste vijf jaren. Dan heeft de
Raad althans eenige gronden, waarop hij kan oordeelen.
Bij de stukken lag alleen een brief van den directeur
van Gemeentewerken, die niets anders inhield dan dat
de gronden, die hier zijn genoemd onder B 14 en B 15
naar zijn meening in aanmerking kwamen om te worden
overgebracht van de groep cultuurgronden naar de
groep voor bouwterrein bestemde gronden. Andere
inlichtingen zijn er niet gegeven, hebben althans niet
bij de stukken gelegen. Maar als het zoo gaat, dan is
het veel eenvoudiger, dat het college zijn voorstel in
dien zin wijzigt, dat het den Raad in overweging geeft,
dat iedere vijf jaar deze zaak door den directeur van
Gemeentewerken wordt afgedaan.
De Voorzitter: Ik wil beginnen met de laatste groote
woorden van den heer Vromen want hij heeft eigenlijk
niets anders dan groote woorden den Raad ingeslingerd
dan moet het college maar komen met een voorstel
om den directeur van Gemeentewerken op te dragen wat
op het oogenblik Burgemeester en Wethouders doen.
De heer Vromen is toch, meen ik, voldoende, in de
gemeentepolitiek thuis, dat hij kan weten dat, als de
directeur een voorstel doet en Burgemeester en Wet
houders dit van hem overnemen als voorstel aan den