38 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 3 Maart 1931. Raad, Burgemeester en Wethouders het dan met hem eens zijn, m. a. w. dat het dan wordt een voorstel van Burgemeester en Wethouders. Ik dacht niet dat de heer Vromen dat niet zou weten De heer Vromen: Maar een andere motiveering geven Burgemeester en Wethouders niet De Voorzitter: Mag ik even doorspreken Het gaat hier nu alleen om de kwestie, dat hier de grond wordt bijgevoegd, die in de buurt ligt van het Kalverdijkje. Nu zegt de heer Vromen: de Burgemeester zegt zelf, dat dit een greep in de lucht is. Maar het zal voor ieder een greep in de lucht zijn of deze grond aan het Kalver dijkje, waarop binnenkort straten zullen moeten worden aangelegd, in de eerste vijf jaren zullen worden ver kocht of in erfpacht uitgegeven, ja of neen en als de heer Vromen of een ander dat weet, dan houden wij ons aanbevolen. Dat kan niemand weten, dat is onmogelijk te zeggen, maar wij nemen het toch aan, omdat wij meenen dat het rationeel zal zijn, om deze gronden er bij op te nemen. De heer Vromen had Burgemeester en Wethouders wèl een standje kunnen maken als zij dat niet hadden gedaan; wanneer men toch perceelen heeft, waarop binnenkort straten worden aangelegd, dan worden die perceelen daarmee toch voor bouwterrein bestemd. Men zou hoogstens kunnen zeggen: neem dan alleen die gedeelten van de perceelen, waarop de straten zullen worden gelegd en snijd de andere helft er af, dan kan die over vijf jaar in aanmerking komen. Ik geef toe, dat zou kunnen, maar dat is hier geen gebruik. Het staat vast dat er op deze terreinen binnen een jaar straten zullen komen te liggen en dan is er dus niets tegen, dat die perceelen worden opgenomen onder de voor bouwterrein bestemde gronden. Verder zie ik het nut en de noodzakelijkheid van aanhouding van dit voorstel niet in. Het is mogelijk, dat de heer Vromen niet volkomen op de hoogte is, maar ik zou zeggen: hij heeft de gegevens uit de ver slagen van het Grondbedrijf kunnen opmaken. Daarin staat vast wat er elk jaar gebeurd is en waarvoor zou het nu noodig zijn, die gegevens nog eens te verzamelen op een apart papier en dit dan aan den Raad over te leggen Dat is m. i. absoluut niet noodig. Mocht de Raad daar evenwel prijs op stellen, dan kan het ge beuren en dan willen Burgemeester en Wethouders dat wel doen. Er is geen bezwaar tegen dat het gebeurt, maar men zal daarmee niet komen tot een oplossing van deze kwestie. Zoo is het ook met de kwestie van groep B 13. De heer Vromen vraagt: waarom is in de begrooting, in bijlage 2 van dit jaar, groep B 13 wèl opgenomen en waarom is die groep hier weggelaten Ja, dat is heel logisch; de heer Vromen zegt wel dat volgens de veror dening in deze indeeling alle gronden van het Grond bedrijf moeten voorkomen, maar deze gronden hóóren daar niet bij De heer Vromen: Waarom staan ze op de begrooting dan wèl De Voorzitter: Omdat ze bij het Grondbedrijf in ex ploitatie zijn. De heer Vromen: Ik vind Uw wijze van De Voorzitter: Het woord is aan den heer Ritmeester. De heer Ritmeester (wethouder)Ik zou alleen een vraag willen stellen, zooals ook reeds door wethouder De Vries is gedaan. De heer Vromen heeft gesproken van camouflage van de balans; ik zou alleen graag even willen weten, hoe dit kan. Als wij dat weten, kunnen wij daar maatregelen tegen nemen, maar als wij dat niet weten, kunnen wij dat niet doen. Zou de heer Vromen dat niet even willen vertellen? Dan is de zaak kant en klaar. De heer Vromen: In de eerste plaats wil ik uitspreken dat de wijze, waarop door U, mijnheer de Voorzitter, is geantwoord op mijn betoog, geenszins mijn waardee ring kan wegdragen De heer Dijkstra: Ja, dat wil ik wel gelooven De heer Vromen: Ik heb het over de wijze en niet over het antwoord zelf. Dat een antwoord niet bevredigt, dat is hier in den Raad wel eens meer het geval, maar wan neer er van bepaalde zijde iets wordt gevraagd, dan meen ik toch, dat men van andere zijde de plicht heeft om te zorgen, dat de discussies op een goede wijze worden gevoerd. De wijze, waarop U mij hebt geant woord, kan mij niet bevallen. Ik wil toch opmerken, dat eerst in derde instantie door mij met eenige kracht voor hetgeen door mij is betoogd is opgekomen. In eerste instantie ben ik be gonnen met een opmerking over de redactie als aan vulling van een opmerking van den Voorzitter en aan het slot heb ik toen een opmerking gemaakt over groep B 13, wat slechts een vraag was, die misschien in de zelfde lijn moest worden gezien als mijn opmerking over de gronden aan den Harlingerstraatweg en aan den Har- lingertrekweg. Die vraag was op zichzelf van weinig belang, maar als dan bij twee instanties aan de tafel van Burgemeester en Wethouders op mijn vraag omtrent groep B 13 wordt gezwegen er is alleen gezegd, dat daartoe heele kleine perceelen behooren en ik heb daarop geantwoord dat ik dat wist en dat het mij be kend was, dat die in totaal 450.aan huur opbren gen en als dan in derde instantie door den Voorzitter wordt gezegd omdat blijkbaar de wethouder het niet wilde zeggen waarom Burgemeester en Wethouders het zoo doen, dan behoef ik mij toch dergelijke verwijten als mij zijn gedaan, niet te laten aanleunen, dan geloof ik, dat ik niet in gebreke ben, maar het college. Ik heb in eerste instantie eenvoudig gevraagd: waarom is groep B 13 hier niet opgenomen? Daarop heeft de wethouder blijkbaar niet willen antwoorden en de toon, waarop U mij hebt geantwoord in derde instantie, was absoluut onjuist. Wat de andere zaak betreft, de wethouder heeft zelf gezegd, dat het Grondbedrijf een zeer belangrijk bedrijf is en dat daaraan groote financiëele vraagstukken en financieel-technische vraagstukken vastzitten. Dat is een feit en waar er iedere vijf jaren een herschatting noodig is, zou kunnen blijken, dat na vijf jaren verschillende gronden te hoog op de balans staan. Het zou ook mo gelijk zijn, dat bij toepassing van de verordening gedu rende de eerste vijf jaren een vrij groote druk op de gewone inkomsten van de gemeente is gelegd, doordat het tekort, voor zoover de cultuurgronden betreft, uit de gewone middelen van de gemeente moest worden be taald. Er zijn te dien aanzien enkele bepalingen in de verordening opgenomen; als er een tekort is op de cul tuurgronden, moet dat gedurende die vijf jaren uit de gewone inkomsten van de gemeente betaald worden. Nu kan er, door cultuurgronden over te brengen naar de groep voor bouwterrein bestemde gronden, een andere maatstaf voor de taxatie worden aangebracht, dan wanneer die gronden cultuurgronden blijven en op die wijze kan men, als men ten onrechte grootere com plexen overbrengt van cultuurgronden naar bouwgron den, de balans flatteeren. Als dat door het college, of door een van de leden van het college, die heeft gevraagd: hoe kan men überhaupt de balans camoufleeren niet wordt begrepen, dan is mij die vraag een buitengewoon raadsel, het is „simple comme bonjour". Wanneer nu niemand kan zeggen hoeveel grond er in de toekomst of over vijf jaren al of niet zal zijn verkocht Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 3 Maart 1931. 39 of in erfpacht uitgegeven, dan moeten wij toch zoeken naar eenige rationeele basis, maar ons niet baseeren op een willekeurig inzicht. Ik heb gemeend, dat het verloop bij het Grondbedrijf gedurende de laatste vijf jaren een dergelijke rationeele basis zou zijn, dat het althans iets is; het geeft natuurlijk ook geen zekerheid, maar het is toch een rationeele basis. Daarom heb ik de inlichtingen gevraagd, die ik graag wilde hebben. Nu zijn die mis schien wel te zoeken uit de jaarverslagen, maar Burge meester en Wethouders kunnen toch van ons niet ver langen, dat wij in den tijd, die er ligt tusschen het uit komen en de behandeling van dit voorstel, ook nog der gelijke zaken naslaan. Aan de eene zijde wordt door het college gezegd dat na ernstige en langdurige besprekingen en overwegin gen dit voorstel is gedaan, en aan de andere zijde wordt door het college gezegd: die gronden hooren er bij, er is geen juiste raming mogelijk, wij moeten er maar een slag naar slaan. Er wordt dus van die andere zijde toe gegeven, dat er door het college niet zoo langdurig over gesproken is, tenzij het college er lang over gesproken heeft dat er geen maatstaf is te vinden. Als ik zie, dat er nog 33 H.A. over zijn van den grond, waarvan voor vijf jaar reeds werd verwacht, dat die zou worden verkocht of in erfpacht uitgegeven en dat men daar nu nog 24 H.A. bij wil doen, dan is mijn vraag: op welken grond doet het college dat? Toen ik die vraag den eersten keer heb gesteld, heb ik daarop geen enkel antwoord ontvangen, maar toen ik die vraag in eerste instantie heb gesteld, heb ik niet gezegd, dat hierdoor j de toestand werd gecamoufleerd. In tweede instantie heb ik van den wethouder wel eenige antwoorden ge hoord, doch deze blijken, volgens hetgeen nu door den Voorzitter wordt medegedeeld, voor een deel onjuist en geheel onvolledig te zijn. Het is juist dat eerst heelemaal niet willen antwoorden, er om heen draaien en onvol ledig antwoorden, dat de samenwerking tusschen col lege en Raad bemoeilijkt, maar de Voorzitter moest be grijpen, dat het hier dan aan het college ligt. De andere antwoorden, die ik heb ontvangen, hebben mij dermate geïrriteerd, dat ik eenigszins sterker ben geworden in mijn uitdrukkingen, maar ik heb toch niet tot dergelijke woorden, ais de Voorzitter tegen mij heeft gebruikt, aanleiding gegeven. En ik heb in eerste in stantie niets anders gevraagd dan dit: er zullen op deze wijze 600.000 M-. grond beschikbaar komen als voor bouwterrein bestemde gronden; welke reden heeft het college om te verwachten, dat die in de eerstvolgende vijf jaren zullen worden verkocht of in erfpacht uitge geven De heer Visser: Ik zou ook een enkel woord willen zeggen naar aanleiding van het betoog van den heer Vromen. Mij dunkt toch dat, als er van scherpte sprake is, het betoog van den heer Vromen wel scherp was. Als ik den heer Vromen goed heb beluisterd, dan heeft hij een vergelijking getroffen met een particulier eigenaar, die voor zijn bedrijf de balans opmaakt met actief en passief. Onder actief staan de waarden, onder passief de schulden, maar, zoo zegt de heer Vromen, liet gebeurt ook, dat men in een bedrijf gunstiger winst cijfers publiceert, door de waarden voor een hooger be drag onder actief te plaatsen dan zij werkelijk zijn. In dat verband heeft de heer Vromen eigenlijk de uitdruk king „camoufleeren van de balans" gebezigd en mij dunkt dat de heer Vromen dit heeft willen betoogen, dat het college bewust, dus met opzet, de waarden te hoog op de eene zijde van de balans van het Grondbedrijf heeft geplaatst De heer Peletier: Dat heeft hij in zooverre niet ge daan. De heer Visser: Dan heeft hij gezegd: het gebeurt in het particulier bedrijf wel, dat men de waarden hooger op de balans plaatst dan zij werkelijk zijn, om een gun stiger effect te sorteeren, maar wat voor zin had dat dan, als dat niet is gezegd in vergelijking met het Grond bedrijf? De heer Vromen zegt, dat de gronden als bouw terrein op de balans staan maar dat zij dat misschien niet zijn. Waar de heer Vromen daarmee het college aanvalt, had hij daarvan het bewijs moeten leveren. Hij valt het college op een scherpe manier aan, hij gaat van de veronderstelling uit, dat het college met dit concept de zaak gunstiger voorstelt dan die werkelijk is en hij zegt: het college camoufleert de balans. Ik meen dat dit een behoorlijk ernstige beschuldiging is en als men een dergelijke beschuldiging uit, moet men daarvoor ook het bewijsmateriaal aanvoeren. De heer Vromen moet als aanvallende partij kunnen bewijzen, dat het college bewust waarden op de balans heeft geplaatst, waarvan het de overtuiging heeft, dat die waarden er niet zijn; waar hij de aanvallende partij is, wilde ik hebben, dat hij met positieve bewijzen kwam. Later trekt de heer Vromen zich wat terug, dan zegt hij dat hij het vragen derwijs heeft gedaan, maar het gaat hier ook om de wijze waaróp men iets vraagt, ook al weet men dat dan nog parlementair in te kleeden. Het is de toon, die de muziek maakt en de toon van den heer Vromen was niet van dien aard, dat hij prettig was; de heer Vromen is niet in bescheidenheid met zijn opmerkingen voor den dag gekomen. Ik heb den indruk, dat hij markant en scherp is gaan vergelijken; hij heeft gezegd: in het par ticulier bedrijf gaat men wel eens bewust de zaak ca moufleeren om een gunstiger effect te krijgen tegenover de buitenwereld en de heer Vromen vergelijkt dat met wat hier gebeurt. Dat noem ik een heel krasse beschul diging. De heer Terpstra: Een groot man heeft eenmaal bij een debat gezegd er heerscht hier een afschuwelijk misverstand. Ik geloof dat dit op het oogenblik ook hier het geval is. Ik ben van oordeel, dat de heer De Vries en ook anderen, ook onze geachte Voorzitter, den heer Vromen in eerste instantie verkeerd hebben begrepen; ik heb het althans zoo niet opgevat. Mijn opvatting is deze, dat de heer Vromen deze ernstige vraag wilde stellen en ook zeer terecht heeft gesteld: Burgemeester en Wethouders, U hebt nu voor zooveel jaren zooveel grond op deze wijze van de eene zijde naar de andere zijde gebracht, maar van den bouwgrond zijn er nog 33 H.A. over. Hoe zit dat toch Nu willen Burgemeester en Wethouders er nog 24 H.A. bijvoegen, maar is dat wel verstandig? En zoo ja, zou ik dan mogen weten op welke motieven dat gebaseerd is De wethouder heeft gezegd, dat het wordt geschat; dat weet ik zelf ook wel, maar elke schatting is toch ook aan voorwaarden gebonden. Men moet toch bij de schat ting ook wefen op welke motieven men die schatting grondt en op welke wijze moet worden geschat. Ik heb het zoo opgevat, dat de heer Vromen dat en niets anders heeft bedoeld. De heer Vromen: Zeer juist De heer Ritmeester (wethouder)Ik zou eerst even naar aanleiding van wat de heer Terpstra heeft naar voren gebracht, dit willen zeggen. Als men hier nu noemt deze perceelen B 1 tot en met B 12 en men ziet, dat deze perceelen reeds jaren bouwrijp zijn, maar dat daar eenvoudig geen vraag naar is zooals o. a. ook met de terreinen in de Schrans dan blijven die per ceelen met dat al toch bouwterrein De heer Vromen: Neen, niet in den zin der veror dening. De heer Ritmeester (wethouder)Onder deze rubriek vallen „voor bouwterrein bestemde gronden". Dit zijn toch gronden, die voor bouwterrein zijn bestemd

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1931 | | pagina 8