82 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 16 juni 1931. Dat is het echter niet alleen, maar ik heb ook de geheele samenstelling van den Raad in zeer sterke mate zien veranderen. Behoorde ik oorspronkelijk tot de groep, die hier verreweg het grootst was, langzamer hand heb ik de partij, die ik mee vertegenwoordig, zien slinken tot een kleine groep. Het spreekt vanzelf dat onder dergelijke omstandigheden het werk van ons hier niet altijd even aangenaam is, omdat wij niet altijd resul taten kunnen bereiken, die in den geest van ons zijn. Maar één ding is hier toch gelijk gebleken; dat is de prettige en aangename verstandhouding tusschen mijn medeleden in den Raad en mijn persoon. Ik schrijf dat niet toe aan mijn eigen verdiensten, maar aan de wel willendheid van mijn mede-Raadsleden en ik wil hier wel verklaren, dat, als ik mij telkens bereid heb ver klaard om weer een zetel in te nemen, ik dat niet alleen heb gedaan op grond van de groote liefde, die ik de stad onzer inwoning toedraag, maar ook wel degelijk mee om de prettige verhouding hier en de welwillend heid, die mij hier steeds is betoond. Of ik nog lang zal worden aangewezen om mijn partij hier te vertegenwoordigen en of ik nog lang in staat zal zijn om dat naar mijn meening goed te doen, kan ik niet zeggen. Dat weet ik niet. Maar in ieder geval, zoo lang ik dat zal kunnen, wil ik dat graag doen en zoo lang ik dat doe, blijf ik mij aanbevelen in een vriend schappelijke verhouding met mijn mede-Raadsleden. De Raad geeft blijken van instemming met de woorden van den heer Oosterhoff. 1. De notulen der vergadering van 5 Mei 1931 worden onveranderd vastgesteld. 2. Wordt medegedeeld ci. dat Gedeputeerde Staten 1. hebben goedgekeurd de Raadsbesluiten d.d. 26 Mei 1931 tot afstand in erfpacht van bouwterrein aan de Spechtstraat en de Balistraathoek Balidwarsstraat en tot aankoop van twee bleekjes aan Oldegalileën; 2. voor kennisgeving hebben aangenomen het Raads besluit d.d. 5 Mei 1931 tot wijziging van de instructie voor den gemeente-ontvanger; b. rapport omtrent de opneming der kassen van het Openbaar Slachthuis en het bedrijf der Gemeente reiniging. De mededeelingen sub a en b worden voor kennis geving aangenomen. c. verslag van de Stads-Armenkamer over het jaar 1930. Ligt nog eenigen tijd voor de leden ter inzage. d. verslag van den staat van het Lager Onderwijs in deze gemeente over het jaar 1930. Ligt nog eenigen tijd voor de leden ter inzage. De beraadslagingen worden geopend. De heer Terpsfra: Het spijt mij, dat ik naar aanleiding van het uitgebreide verslag van de Commissie van Toe zicht op het Lager Onderwijs op een enkel zeer klein slakje een beetje zout moet leggen. Het betreft een uit drukking, die voorkomt in het begin van het verslag, waar de commissie van plan is en ik vind dat uit stekend hulde te brengen aan het overleden lid, wij len den heer Feddema. Ik heb het oog op de volgende zinsnede „Ofschoon man van uitgesproken rechtsche begin selen en als voorstander van het bijzonder onderwijs deel uitmakend van de Commissie van Toezicht, wist hij als secretaris met den noodigen act op te treden." Het ligt niet in mijn bedoeling om te trachten duidelijk te maken, welke gedachten uit deze zinsnede zouden kunnen worden gedistilleerd. Ik doe dat niet omreden ik de volle overtuiging heb, dat het van den secretaris een slip is van de pen, dat deze storende uitdrukking aan den hooggeachten voorzitter van de commissie is ontkomen en dat ook de leden van de commissie zich niet schuldig hebben gemaakt, maar de uitdrukking eveneens aan hun perfect gehoor is ontgaan. Ik zeg, het spijt mij dat die uitdrukking daar voor komt, omdat daar veel, ontzettend veel, uit te distil- leeren is, al zou het alleen maar zijn, dat er nu eenmaal veel rechtsche menschen zijn, wien het aan tact ont breekt. Dit is natuurlijk geenszins de bedoeling, dus ik zal daar niet verder op ingaan. Maar ik herinner mij, dat voor 40 jaar te midden van een hevige politieke strijd tusschen twee kopstukken in ons vaderland twee brochures verschenen, de eene getiteld „Eer is teer" en de tweede „Bede om een dubbel corrigendum". Toen ik deze zinsnede las, schoot mij dat te binnen. De eerste titel „Eer is teer" neem ik voor mijn rekening, ook in dit geval, nu wij hier zoo'n zinsnede, die klaarblijkelijk aan de pen ontglipt is, moeten lezen, maar ik wil niet de vrijheid nemen, waar ik den titel van de eerste bro chure overneem, om hier hetzelfde te vragen als de titel van de tweede brochure vermeldt; ik wil hier niet vragen om een dubbel corrigendum en zelfs niet om een enkel. Wij hebben hier echter voor ons een officieel verslag, dat dus ook straks door het groote „men" zal worden gelezen en dat groote „men" is dikwijls wreed en on barmhartig. Om dat te voorkomen, zou ik nu dit willen vragen en ook niets meer, ik wensch hier ook geen debat over voor de toekomst aan de samenstellers van een dergelijk verslag: Is het niet mogelijk, dat men zich daarbij, zooveel als maar eenigszins mogelijk is, plaatst op het z.g. neutraal terrein en is het niet moge lijk, dat men daarbij zijn woorden als op een goud schaaltje gaat wegen De Voorzitter: Ik zou alleen er op kunnen zeggen, dat, wat U in het begin hebt gezegd, n.l. dat het een slip of the pen is, inderdaad wel geheel als de juiste opvat ting mag worden beschouwd en dat men daarmee m. i. dit incident wel als gesloten mag beschouwen. De com missie leest Uw opmerking wel uit de krant. De heer Botke: Dit verslag is door den secretaris der commissie opgesteld en is in concept aan alle leden der Commissie van Toezicht op het Lager Onderwijs, waarin menschen van alle richtingen zitting hebben, toege stuurd. Dus ook de leden van de richting van wijlen den heer Feddema hebben het stuk in extenso gelezen en kunnen bestudeeren en die menschen hebben aan dien zin absoluut geen aanstoot genomen. Ik kan mij dan ook niet begrijpen, dat de heer Terpstra daar zoo'n speech over houdt; ik vind die uitdrukking niet zoo verkeerd, er is juist steeds met waardeering over den heer Fed dema gesproken De heer Terpstra: Daat gaat het niet om. De heer Botke: en gezegd dat hij de zaak ob jectief zag en volkomen neutraal is gebleven als secre taris van de commissie. Ik begrijp het niet; de menschen met de zienswijze van den heer Terpstra hebben er ab soluut geen aanmerking op gemaakt en ik geloof dat de commissie absoluut niet in waardeering tegenover den heer Feddema is tekort geschoten. De heer Terpstra: Ik wil nog even zeggen, dat het hier niet betreft het waardeeren van wijlen den heer Feddema, dat het hier niet betreft de staart van den zin, maar de kop. Het zit hem in dat woordje „ofschoon". De beraadslagingen worden gesloten. e. schrijven van Burgemeester en Wethouders in zake het Popta- of Struivingspoortje, houdende mede- Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 16 juni 1931. 83 deeling, dat zij na nadere overweging van meening zijn dat het poortje dient te blijven waar het is en dat maat regelen tot herstel van de aan dit monument toege brachte beschadiging zullen worden genomen. Burgemeester en Wethouders stellen voor hunne mededeeling voor kennisgeving aan te nemen. De beraadslagingen worden geopend. De heer Oosterhoff: Ik zou graag over deze mede deeling een enkel woord willen zeggen. Burgemeester en Wethouders baseeren hun mededeeling op het rap port, dat is uitgebracht door den conservator van het Indonesisch Museum en ik kan met de opvatting van dien functionnaris volkomen meegaan, dat het gewenscht is, dergelijke oude architectuur te laten in de omgeving, waar het behoort en waar het oorspronkelijk is gesticht. Maar dat verandert wel, als de omgeving totaal is ge wijzigd. Er staat thans naast het poortje een huis met een hoogst moderne winkelpui, die zelfs gedeeltelijk over het poortje is heengebouwd en als straks ook het huis aan den anderen kant mocht worden veranderd wat heelemaal niet onmogelijk is aan een drukke winkel straat als de Nieuwestad dan staat het poortje heele maal niet meer in de omgeving waar het oorspronkelijk behoorde. Dat motief kan voor mij dan ook absoluut niet gelden en als men ziet, hoe het poortje daar heeft geleden, dan maak ik mij beangst dat het daar langza merhand geheel zal worden vernietigd en dat op die wijze de kunstwaarde ervan geheel verloren zal gaan. Daarom zou ik Burgemeester en Wethouders willen vragen nog eens te overwegen, of niet getracht kan worden het poortje onder te brengen in het eene of andere gemeentegebouw, b.v. in het tegenwoordige ge bouw van Gemeentewerken. Wanneer het daar in een van de gangen werd geplaatst, waar massa's menschen langs komen, dan zou het voor verdere vernieling zijn gevrijwaard. Ik kan als voorbeeld noemen het gebouw van onze Maatschappij aan den Eewal, waar indertijd twee heel mooie poorten zijn uitgebroken. Deze staan nu in ons tegenwoordig gebouw, in dit geval dus niet op een plaats waar veel menschen komen, maar de gemeente zou er rekening mee kunne houden om dit poortje te plaatsen in een gebouw waar wél veel publiek komt. Ik vrees nu, dat het poortje binnen korteren of langeren tijd aan vernietiging ten prooi zal vallen en ik zou Bur gemeester en Wethouders daarom willen vragen nog eens in ernstige overweging te nemen, nu het motief, dat bet hoort te blijven in de omgeving, waar het is gesticht, voor een groot deel is vervallen, om het poortje daar weg te nemen en het ergens anders een plaats te geven. De heer Hooiring: Ik heb met belangstelling kennis genomen van hetgeen de heer Oosterhoff heeft naar voren gebracht. Ik heb deze zaak het vorig jaar bij de begrooting aanhangig gemaakt, waarmee ik voorkoming van verdere vernieling beoogde en ik had thans precies dezelfde opmerking willen maken als de heer Oosterhoff; als ik de omgeving daar bekijk, dan zakt de waarde van het advies van den heer Otteina. Ik wil mij nu wel voorloopig bij het besluit van het college, dat naar aanleiding van het rapport van den heer Ottema is genomen, neerleggen, maar ik behoud mij toch het recht voor, in aansluiting met wat de heer j Oosterhoff heeft gezegd, om, zoodra ik den tijd daartoe gekomen acht en de verdere vernieling doorgaat, door welke oorzaak dan ook -- de heer Ottema schrijft ook, dat de vernieling niet alleen het gevolg is van baldadig heid maar ook van inwatering er op aan te dringen het Struivingspoortje niet op zijn oude plaats te laten. De heer O. F. de Vries (wethouder)lk kan er dit van zeggen. Natuurlijk hechten Burgemeester en Wethouders ook groote waarde aan dergelijke oude kleine monu mentjes. Nadat deze kwestie het vorig jaar hier ter sprake is gekomen, is zij bij Burgemeester en Wethou ders dan ook meer dan eens besproken, maar het col lege voelde er niet veel voor om het poortje in een mu seum of ander gebouw op te nemen. Er is ook nog ge zocht om het in een school of ander openbaar gebouw te plaatsen, maar op het oogenblik is daar geen gele genheid voor te vinden en ook niet om het op een waar dige wijze ergens anders neer te zetten. Toen hebben wij het advies van den heer Ottema, den conservator van het Indonesisch Museum gevraagd en deze oor deelde ook, dat het beter was, het poortje daar voor loopig te laten staan en Burgemeester en Wethouders hebben zich daarmee vereenigd, omdat zij op het oogen blik geen andere oplossing weten. Het is, zooals de heer Ottema zegt, als het poortje wordt verplaatst heeft het daarmee een groot gedeelte van zijn waarde verloren, tenzij uit een kunstzinnig oogpunt de waarde zoo groot zou zijn, dat het noodig is het voor algeheele vernieling te bewaren. Het blijkt ook dat de beschadiging van het poortje mede een gevolg is van de verbouwing van het gebouw, dat daarnaast staat. Toen is er een stuk geslagen uit een van de appels. Die vernieling is dus bij deze ver bouwing aangebracht, maar wij hebben direct het be sluit genomen, dat wij het iets moesten laten bijwerken, zoodat de beschadiging wat werd verdoezeld en dat men dan verder voorloopig het poortje moest laten staan. Of het er ten slotte altijd zal blijven staan, kan ik niet meedeelen; als er aan den anderen kant ook een moderne winkelpui mocht komen, dan zou men mis schien daar een zoo groote tegenstrijdigheid krijgen, dat het toch maar beter was, dat het werd weggenomen en dat het een andere plaats werd gegeven. De toestand is dus op het oogenblik zoo, dat Burge meester en Wethouders het 't beste vinden om het poortje daar voorloopig te laten staan en het een beetje te repareeren. Een goede oplossing kunnen wij op het oogenblik daarvoor toch niet vinden. Dat is alles, wat ik hierover kan zeggen. De heer Oosterhoff: Ik heb tot mijn genoegen uit de mededeelingen van Burgemeester en Wethouders ge hoord, dat dit slechts een voortoopige maatregel is. Door den wethouder is tot drie maal toe gezegd, dat het voor loopig toch maar moest blijven waar het is; we zullen nu maar hopen dat Burgemeester en Wethouders ook nog eens een finale oplossing zullen kunnen geven. Ik zou Burgemeester en Wethouders toch wel ernstig in overweging willen geven om zich nog eens met die ge dachte bezig te houden, want als het al te lang zou duren, meen ik toch dat er werkelijk gevaar is, dat het poortje ook verder wordt vernield. Misschien is het mogelijk het poortje later bij den bouw van een nieuw stadhuis of van een nieuw archief of wat dan ook, onder te brengen. Misschien dat er daar dan wel een plaats voor te vinden is; in elk geval blijf ik die zaak in de aandacht van Burgemeester en Wethouders aanbevelen. De Voorzitter: Ik kan U wel toezeggen, dat wij dat in onze aandacht zullen houden. De beraadslagingen worden gesloten. Het schrijven van Burgemeester en Wethouders wordt voor kennisgeving aangenomen. adres van P. Klamstra, houdende verzoek om kwijtschelding van een bedrag van ruim 58.door de Gemeentelijke Lichtbedrijven hem in rekening gebracht wegens kosten van herstelling van een lantaarnpaal, welke door een hem behoorenden met paarden bespan nen wagen, bestuurd door een voerman in zijn dienst, is beschadigd.

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1931 | | pagina 2