214 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad
van Leeuwarden van Maandag 14 December 1931.
niet; wij hebben er mee te maken, of de toekomst zich
gunstig laat aanzien. Nu zou ik zeggen: wanneer men
dat nu nog zou durven beweren, dat men dan een
groote mate van zorgeloosheid of onwetendheid ten
toon spreidt.
Mijnheer de Voorzitter, er is ook dit jaar weer ge
klaagd over den te korten tijd van voorbereiding voor
de behandeling van de begrooting. Nu zouden Burge
meester en Wethouders aan die klacht een einde kunnen
maken door eens en voor altijd mede te deelen: het kan
niet anders. Dan stel ik mij voor, dat geen enkel Raads
lid opnieuw met klachten zou komen. Dat gebeurt
echter niet. Het eene jaar wordt medegedeeld: ja, kijk
eens, wij kunnen beloven dat wij het veranderen zullen,
maar het kan niet. Maar de wethouder van Financiën
heeft indertijd iets anders medegedeeld en gezegd: dit
jaar waren er toevallig omstandigheden, dat het niet
kon: wij zullen probeeren dat te verbeteren. Waar het
zoo weinig positief staat en wij ieder jaar met een
kluitje in het riet gestuurd worden, vind ik, dat wij
recht hebben, dat men open kaart speelt en zegt, waar
het op aan komt. Wij hebben het recht van onzen kant
te dreigen met een weigering van behandeling en de
hautaine toon in de Memorie van Antwoord geeft geen
pas. De Raad heeft het recht te weten, wat hij te ver
wachten heeft en of het mogelijk is, dat de begrooting
in een korteren tijd wordt gemaakt door Burgemeester
en Wethouders, zoodat wij langeren tijd voor de be
handeling krijgen. Al de instanties, die de begrooting
moet doorloopen moeten jagen om er te komen. De
argumentatie van Burgemeester en Wethouders in zake
het Sectieverslag, dat daaruit niet blijkt, dat er geen
tijd genoeg geweest is, daarin klinkt ook weer door
de ondertoon: wij vinden, dat jelui je er genoeg mede
bemoeit. Dat is mij niet uit het hoofd te praten, mijnheer
de Voorzitter, dat zit er in. Het is dus de vraag, of
men prijs stelt op een behoorlijke behandeling door den
Raad of niet. Ik vind, dat de Raad er recht op heeft,
te weten, waaraan hij toe is en het antwoord, dat het
niet kan, kan ik niet accepteeren, omdat het in andere
plaatsen wel kan, in tal van groote plaatsen en ook in
minder groote plaatsen en wij krijgen de begrooting
ieder jaar zoo laat, dat het haastje repje is om het voor
elkaar te krijgen.
Mijnheer de Voorzitter, ik had ook iets willen zeggen
over de benoeming van de wethouders, maar na het
uitvoerige betoog van den heer Terpstra en den heer
Visser zal ik dit niet doen. Ik zou willen zeggen, dat,
wat de heer Visser gezegd heeft een volkomen bevesti
ging is geweest van wat de heer Terpstra in hoofdzaak
gezegd heeft en dat is, dat de grootste groep in ons
midden waar het de gewoonte is, dat de grootste
groep de andere groepen raadpleegt dat niet heeft
gedaan. Dat is geconstateerd in het betoog van den
heer Terpstra en dat is door den heer Visser niet te
niet gedaan. Door de Sociaal-Democraten is geen
medewerking gezocht van de andere groepen in den
Raad. Dat staat m. i. wel vast.
Mijnheer de Voorzitter, ik wil hieraan nog wel iets
toevoegen. Ofschoon ik de wijze, waarop dit college
tot stand gekomen is niet toejuich, ben ik er niet rouwig
om, dat de afloop van de verkiezing is geweest zooals
bij geweest is. Ik had op het oogenblik daar liever geen
ander college gezien, want nu zullen de heeren in de
komende vier jaren, die naar mijn heilige overtuiging
moeilijke en magere jaren zullen worden, moeten
toonen, of werkelijk hun beleid zoo is geweest, dat wij
de magere jaren rustig kunnen tegemoet zien. Wanneer
dat niet was gebeurd en een ander college zat daar
en de zaken waren spaak geloopen, waarop groote
kans is als de toestanden niet verbeteren, dan zou men
dat dit andere college verwijten
De heer Van Kollem: Dus dan zult U over vier jaar
de consequenties daar wel van trekken. Dat zullen wij
dan onthouden, mijnheer Oosterhoff
De heer Oosterhoff: Mijnheer de Voorzitter, over de
loonkwestie zal ik niet in den breede spreken. Daarvoor
zal binnenkort wel gelegenheid bestaan, vermoedelijk
zelfs binnen zeer korten tijd. Maar ik wil toch nog wel
enkele woorden zeggen over hetgeen zich bij de laatste
loonkwestie in den Raad heeft voorgedaan. Dat is
geweest de kwestie van het Georganiseerd Overleg.
Wij behoeven die zaak nu niet weer in den breede
uiteen te zetten: ieder weet, wat toen gebeurd is. De
Vrijheidsbond heeft er voor zich de conclusie uit ge
trokken, dat het belang van de ambtenaren en van de
gemeente niet veilig is bij het Georganiseerd Overleg
zooals dat op het oogenblik bestaat. Ten duidelijkste
is toen gebleken, dat voorstellen tot veranderen van
de arbeidsvoorwaarden, waaronder de loonen behooren,
voor de ambtenaren niet beoordeeld worden naar hun
eigen mérites, doch dat daarbij nagegaan wordt, of er
voor de werklieden een of ander voordeel uit te
trekken is. Dat is een toestand, die m. i. onhoudbaar
is. Wij zullen dan ook een voorstel doen, om Burge
meester en Wethouders uit te noodigen te overwegen
een afzonderlijk Georganiseerd Overleg voor de amb
tenaren in het leven te roepen.
Thans, mijnheer de Voorzitter, enkele opmerkingen
over de begrooting zelf. Wij lezen in den brief, waarbij
de begrooting is aangeboden, enkele opmerkingen,
enkele uitingen, waaruit ons blijkt, dat de toestanden
niet zijn, zooals zij moeten zijn, maar wij krijgen uit
dien brief toch niet den indruk, dat Burgemeester en
Wethouders werkelijk doordrongen zijn van den ge
weldigen ernst van den tegenwoordigen tijd. Wanneer
wij daarna lezen
,,een en ander kan worden beschouwd als een
kenteeken, dat de financieele toestand van Leeu
warden ondanks de in het algemeen minder voor
spoedige tijdsomstandigheden nog gunstig is
en verder
„Niettemin zijn het juist de bedoelde omstandig
heden, die een voorzichtig geldelijk beleid niet het
minst met het oog op mogelijk ongunstige volgende
jaren meer dan ooit tot een gebiedenden eisch
maken"
dan krijgen wij uit dergelijke uitlatingen toch niet den
indruk, dat Burgemeester en Wethouders zich vol
komen bewust zijn van den ontzaglijken tijd, dien wij
op het oogenblik doormaken. Ik zou daarom toch
eigenlijk een poging willen doen, om het geheele
college een klein beetje meer inzicht te geven en juistere
denkbeelden te doen post vatten. Wanneer ik enkele
dingen noem, is dat eigenlijk al voldoende, om dat te
weeg te brengen. Laten wij bezinnen, wat vele van de
heeren reeds uitten, dat er een geweldige werkloosheid
is en daarnaast komt nog, dat allerlei takken van
bedrijf of beroep ook blijken in een noodtoestand te
verkeeren en daarom een beroep willen doen op het
Rijk om ondersteuning te mogen hebben. De tolmuren
over de geheele wereld worden hooger opgetrokken
en telkens weer worden daartegen tegenmaatregelen
genomen. Als de een hooger wordt, gaat ook de ander
in de hoogte. De toestand is op het oogenblik in
Duitschland zoo, dat de zaak wordt gered of er ontstaat
een chaos. Voorts is er een daling van bijna alle valuta
en een rijzing van den rentevoet. Geldleeningen van
gemeenten tegen 5 zijn mislukt, zoodat het zich laat
aanzien, dat het nog hooger komen zal. Nu wordt
daarop geantwoord: ja wanneer het vertrouwen terug
keert zal dat wel beter worden. Ik stem het toe, mijn
heer de Voorzitter, dat deze crisis zeker voor driekwart
een vertrouwenscrisis is. Doch wanneer dat zal ver
beteren, weten wij niet en wij zullen verstandig doen,
aan te nemen, dat het voorloopig nog niet terugkeert.
Er zijn bovendien allerlei gebeurtenissen, die het ver
trouwen opnieuw schokken. Wat met de Nederlandsche
Bank gebeurd is en wat er verder in het buitenland
gaande is. Er is een voor-ontwapeningsconferentie
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Maandag 14 December 1931. 215
geweest te Parijs, waar men elkaar in de haren is ge
vlogen en er wordt geen resultaat verwacht van de
ontwapeningsconferentie te Genève. Men moet dus niet
te spoedig verwachten een terugkeer van het ver
trouwen.
Mijnheer de Voorzitter, het wil ons daarom toe
schijnen, dat wij op het oogenblik, al is momenteel hier
de toestand nog vrij gunstig, toch alle maatregelen
moeten nemen en aan de andere zijde alle maatregelen
hebben na te laten, die kunnen dienen om klaar te
zijn ook voor de minder verre toekomst en alles na
te laten, wat ons grootere lasten bezorgt en grootere
schuld veroorzaken zal. Daarom staat de Vrijheidsbond
op het standpuunt, dat wij al het overbodige op het
oogenblik achterwege moeten laten, tenzij in die werken
inderdaad mocht zitten een groot gedeelte arbeidsloon,
waardoor men de werkloosheid zou bestrijden. Het is
dan ook om die reden, dat wij niet een voorstel zullen
doen, om alle groote werken van de begrooting af te
voeren, doch ons voorbereiden, om, wanneer die
werken aan de orde komen, waarvoor toch altijd nog
voorstellen aan den Raad gedaan moeten worden, te
vragen: geef ons op, hoeveel arbeidsloon er in kan
zitten, dat kan strekken tot vermindering van de werk
loosheid hier ter stede.
Nu is, toen van dezen kant in de sectie over deze
kwestie werd gesproken, al met klem en nadruk gezegd,
dat, wanneer men dien wensch opvolgt en de groote
werken uitstelt, men den toestand erger zou maken.
Dit is alleen het geval, wanneer men het erge van den
toestand aan een kant ziet. Ik geef toe, dat het nalaten
van deze werken grootere werkloosheid ten gevolge
kan hebben, doch aan den anderen kant moet niet uit
het oog verloren worden, dat, als wij blijven doorgaan
met die werken er altijd meer geld noodig zal zijn, dat
dit meerdere geld een hoogere rente zal vragen en dat
de hoogere rente weer nadeelig werkt, om de groote
werken te kunnen uitvoeren. Daarom kan men niet de
gevolgen van een kant bekijken en zeggen: de werk
loosheid wordt grooter, maar men moet ook de andere
factoren in het oog houden.
Mijnheer de Voorzitter, er is naar het mij wil voor
komen bij het aanbieden van de begrooting één onjuist
heid gezegd, die niet duidelijk in het oog valt, maar die,
wanneer men de zaak nader bekijkt, toch inderdaad in
het oog loopend is. Er is n.l. gezegd, dat men de be
grooting sluitend heeft kunnen maken zonder verhoo
ging van de lasten. Dat is niet geheel waar. Mag ik er
daarom aan herinneren, dat verleden jaar het bedrag
van 37.000. dat niet op de begrooting mocht wor
den uitgetrokken omdat de Kroon het Raadsbesluit tot
de verhooging van de loonen heeft vernietigd, is gere
serveerd en gestort in het stratenfonds. Wanneer men
dat in de begrooting had verwerkt, zou men het aantal
opcenten op de Gemeentefondsbelasting hebben kunnen
brengen op 54. Ik meen toch, dat een opcent 6000.—
opbrengt en 37.000.zou dus voldoende zijn ge
weest, om het aantal opcenten van 60 te brengen op
51 Nu is dit jaar die 37.000.— wel in de begrooting
verwerkt en dus, als alles gelijk gebleven was, zou het
aantal opcenten teruggebracht hebben kunnen worden
op 54, doch nu zijn enkele uitgaven zooveel verhoogd,
dat toch 60 opcenten noodig zijn. Men kan dus nu wel
zeggen, dat er geen verhooging is gekomen, doch als
men de zaak van dien kant bekijkt, moet men zeggen,
dat er wel een verhooging is gekomen, want anders
zou men bij 60 opcenten die 37.000.hebben kunnen
reserveeren voor het een of ander doel. Dat heeft men
niet gedaan men heeft die opgenomen en niettegen
staande dat, heeft men toch het aantal opcenten op de
Gemeentefondsbelasting op 60 moeten houden. Men is
dus feitelijk dit jaar 6 opcenten hooger gegaan.
En dan is er nog een tweede opmerking, n.l. deze,
dat wij hebben bij de gemeente een vlottende schuld
van twee millioen en naar mij ter oore is gekomen is
kort geleden een nieuwe aanvrage gedaan voor 5 ton.
Het kan wezen dat het is gebeurd ter vervanging van
5 ton, die men teruggegeven heeft, zoodat de vlottende
schuld in totaal gelijk gebleven is, dat weet ik niet pre
cies, maar in ieder geval heeft men een vlottende schuld
van twee millioen. Nu heb ik gevraagd, of men niet van
meening was, dat men die vlottende schuld niet grooter
moest maken en of men er geen bezwaar in zag te
komen aan het geld, noodig voor de uitvoering van de
verschillende groote werken, die men op het program
heeft. Daarop is geantwoord: dat valt wel mee; dat zou
zooveel moeite niet kosten en daarbij wordt dan gere
kend op de mogelijkheid van het Rijk geld te krijgen
De heer Ritmeester (wethouder): Niet door mij hoor!
De heer Oosterhoff: Nu weet ik wel, dat die moge
lijkheid bestaat en dat de gemeente 10 van de ont
vangsten van het Rijk zal kunnen krijgen, doch ik wil
wel zeggen, dat men moet trachten daar buiten te blij
ven, omdat de Regeering dan voorwaarden zal stellen
en die zullen niet malsch zijn. Met deze wetenschap en
met het feit, dat op het oogenblik de rente nog voort
durend stijgt, is het mijn overtuiging dat wij in de eerste
plaats moeten zorgen, gezien de consequenties, dat wij
onze vlottende schuld niet verder moeten opvoeren dan
uiterst noodig is en in de tweede plaats moeten wij
overwegen, of het niet de tijd is, als de tijd niet al
voorbij is, om over te gaan tot het consolideeren van
onze vlottende schuld.
De heer Weima: Mijnheer de Voorzitter. Het spreekt
dunkt mij wel vanzelf, waar reeds twee van mijn partij-
genooten voor mij gesproken hebben, dat ik mij wel
eenigszins bekorten kan. Ik geloof niet, dat het een
goeden gang van zaken bevorderen zal, als ik in her
halingen verval van hetgeen gezegd is. Dat geldt niet
alleen voor mijn twee partij genooten, maar ook de
heer Terpstra heeft in groote lijnen weergegeven, wat
ik meen, dat van het grootste belang is en wat ik on
derstreep. Ik noem met name de beperking van de dans
gelegenheden, een zaak, waarover ik ook zou spreken
en waarin ik het geheel met hem eens ben. Ten slotte
•wil ik dit nog zeggen, dat ik het, wat het subsidie voor
de Leeszaal betreft, eens ben met hetgeen de heer Visser
heeft gezegd, dat ik dat ondersteun en dat onze fractie
straks met een voorstel zal komen. De heer Visser
slaapt op het oogenblik
De heer Visser: Neen; ik hoor alles, wat U zegt.
De heer Weima: Mijnheer de Voorzitter, om die
redenen kan ik mij dus bekorten. Ik heb op de sectie
vergadering reeds betoogd, dat ik op het standpunt sta,
dat de winst uit de bedrijven niet behoort gestort te
worden in de gemeentekas. Dit geldt niet het minst in
dezen tijd, omdat men met het storten van de winst van
de verschillende bedrijven in de gemeentekas de anders
noodige bezuinigingen voorkomt. En al is het zeer zeker
gewaagd, in deze vergadering hiervoor te pleiten, ik
blijf handhaven, dat een eventueel te maken winst ten
goede moet komen aan de verbruikers. Mijnheer de
Voorzitter, ik zeg, dat is niet zoo gemakkelijk hier te
verdedigen, dat was 25 jaar geleden veel gemakkelijker
geweest. Ik herinner in dit verband aan de woorden
van een van de vooraanstaanden in de S. D. A. P., den
heer Vliegen, die in 1907 betoogde, hoe die winsten
uit de bedrijven zwaar drukken op de kleinen en ver
lichtend werken op de grooten. En in 1910 sprak hij
van het maken van winst bij overheidsbedrijven als van
een hoogst verderfelijke en onbillijke wijze van doen
het heffen van een verbruiksbelasting met al de onbil
lijkheden daaraan verbonden. In 1922 nam de heer Van
der Waerden, ook een van de vooraanstaande figuren
in die partij, al een ietwat andere houding aanhij