220 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Maandag 14 December 1931.
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Maandag 14 December 1931. 221
De schuld bij wijze van annuïteit bedroeg in 1931
4.740.000.— en in 1932 4.690.000. dus
50.000.— minder.
In 1932 zal er dus een vermindering zijn van
f 490.000.van de schuld der gemeente en zal de
totale schuld bedragen 13.230.000. waarvan voor
de bedrijven in totaal 5.456.000.
In verhouding tot gemeenten met een ongeveer gelijk
getal inwoners Dordrecht, Delft, Leiden, Nijmegen
is dit bedrag niet onrustbarend, ofschoon ik hiermee
niet gezegd wensch te hebben, dat wij ons over ons
schuldenbedrag mogen verheugen.
Op de begrooting van 1931 waren, afgezien van de
vroegere diensten, de Inkomsten 4.468.000.en de
Uitgaven zonder onvoorzien en vroegere diensten
4.696.000. De begrooting voor 1932 vermeldt aan
Inkomsten 4.473.000. aan Uitgaven 4.708.000.
Hierin is ook opgelost de bekende f 37.000.— voor
de verhooging van loonen.
Het batig saldo over 1929 bedroeg 261.000.on
over 1930 274.000.—.
In bijlage 14 van 1930 werd vermeld, dat het saldo
over 1930 150.000.minder zou bedragen. Wij
mogen gelukkig constateeren, dat 1930 zich goed heeft
ontwikkeld, daar het 1929 met ongeveer 13 mille heeft
overtroffen.
De begrooting voor 1932 vermeldt zonder vroe
gere diensten en onvoorzien aan meerdere uitgaven
een bedrag van 39.000.—.
Hoofdstuk IX, Steun aan behoeftigen, had over 1931
een nadeelig slot van 359.000.terwijl over 1932
is qeraamd een bedraq van f 389.000.dus meer
30.000.-.
Het nadeelig slot op de uitgaven voor werkloozen
over 1931 is geraamd op 58.000.en over 1932 op
67.000.een meerdere uitgaaf dus van 9000.
Ware het niet, dat tegenover deze uitgaven ver
scheidene posten staan, die een gunstiger beeld ver-
toonen, dan zou het er met de begrooting al heel slecht
uitzien. Wel een zeer gunstige positie vertoonen de
Lichtbedrijven, welker financieel resultaat 52 mille
hooger is geraamd. Ook andere bedrijven dragen,
hetzij door hoogere winst, hetzij door lager verlies, bij
tot het sluiten dezer begrooting.
Voor het Electriciteitbedrijf staat op de begrooting
voor 1931 een voordeelig saldo van 168.000.over
1932 wordt dit geraamd op 208.000.Evenzoo is
er voor de Gasfabriek een hooger geraamde winst van
12.000.
Wat betreft het storten van de bedrijfswinsten in
de kas der gemeente, wensch ik op te merken, dat ik
in dezen naar omstandigheden zal oordeelen. Op het
oogenblik is de tijd daarvoor nog niet gekomen en,
gezien de winsten in andere gemeenten, is deze hier
niet buitenmate groot. Wat betreft de meerdere winst,
die door de Gasfabriek wordt gemaakt, kan ik mij wel
vereenigen met het voorstel van den heer Peletier om
die te reserveeren.
Mijnheer de Voorzitter, de genoemde cijfers stemmen
tot tevredenheid. Hiermede wensch ik niet te kennen
te geven, dat de noodige zuinigheid niet noodzakelijk
is; doch geen zuinigheid, die de wijsheid bedriegt,
doordat men uitvoering van werken vertraagt of uit
stelt. Integendeel, juist bij de heerschende werkloosheid
en misère getuigt het van een juist beleid, zoo te re-
geeren, dat men de noodzakelijke voorzieningen nemen
kan en dat tevens het sluitend maken der begrooting
geen zorg baart.
In het algemeen kan ik mij met den financieelen opzet
van de begrooting wel vereenigen.
Mijnheer de Voorzitter, ik heb gezegd dat het ave-
rcchtsche politiek zou zijn, over te gaan tot het stop
zetten van alle groote werken, vooral van die werken,
die bijzonder de werkverruiming bevorderen. Aan den
anderen kant zullen Burgemeester en Wethouders
uiterst voorzichtig moeten zijn met het aangaan van
nieuwe leeningen.
Wij moeten den schijn van kans vermijden, dat wij
onder Rijkscurateele raken en zorgen, dat wij het ge
meentelijk bezit ongeschonden bewaren.
Verheugend is het, dat op deze begrooting weder
gerekend is op een bijdrage van den Gewonen Dienst
aan den Kapitaaldienst tot een bedrag van 65.000.-
en dat op dezen dienst zijn geplaatst bedragen voor
stadsverbetering, want in dezen tijd van toenemende
werkloosheid mag de gemeente geen enkel middel on
beproefd laten om, als 't mogelijk is, de werkloosheid
te bestrijden. Het geraamde bedrag van 100.000.-
voor de kosten der werkverschaffing, waaronder de
uitvoering van het sportpark, doen blijken, dat Burge
meester en Wethouders ten dezen diligent zijn. En het
is een gelukkig feit, dat zij er in geslaagd zijn, de werk
loozen ter plaatse arbeid te laten verrichten, niet alleen
om de financieele voordeelen daaraan verbonden voor
de gemeente, doch ook in verband met de gezins-
belangen van de werklooze arbeiders.
Mijnheer de Voorzitter, nog een enkel punt wensch
ik ter sprake te brengen. In de Memorie van Antwoord
geven Burgemeester en Wethouders te kennen, dat een
praeadvies op de adressen betreffende de winkelsluiting
te verwachten is. Ik zou Burgemeester en Wethouders
in overweging willen geven met de besturen van de
daarbij belanghebbende organisaties een bespreking te
houden, om tot een goede overeenstemming dienaan
gaande te geraken.
Met belangstelling zie ik de voorstellen tot reorgani
satie van het armwezen en eventueel instelling van
Maatschappelijk Hulpbetoon tegemoet, overtuigd, dat
door een reorganisatie de goede samenwerking zal
worden bevorderd en dat het algemeen belang er door
gediend zal worden.
Wat betreft de loonen van het gemeentepersoneel,
ben ik van meening, dat de tijd voor verlaging niet
is gekomen; verlaging vermindert de koopkracht en dus
is deze zaak ook niet in het belang van den midden
stand.
Dan zou ik nog ten aanzien van de brandweer er bij
Burgemeester en Wethouders op willen aandringen, om
nu reeds over te gaan tot het plaatsen van enkele
slangenwagens in enkele wijken van de stad, vooral
in het Noorden en Oosten van de stad, waar onvol
doende hulp aanwezig is. Ik weet wel dat het college
ten aanzien van de brandweer zeer diligent is, maar
met het plaatsen van dergelijke kleine slangenwagens
in enkele wijken zou menige uitbreiding van brand
kunnen worden voorkomen.
Ik dank U. mijnheer de Voorzitter.
De heer BotkeMijnheer de Voorzitter, ik heb in
tegenstelling met vele anderen mijn speech niet opge
schreven; ik heb natuurlijk wel aanteekeningen, maar
ik zal voor de vuist moeten spreken.
Ik zal beginnen met de kwestie, waarmee ook de
heer Terpstra is begonnen, de verkiezing van de wet
houders.
Het was ons natuurlijk bekend, dat deze kwestie
heden te berde zou worden gebracht; reeds op 1 Sep
tember j.l. heeft de heer Terpstra dat aangekondigd en
heeft hij er zich op verheugd dat bij de behandeling
der begrooting voor 1932 het steekspel zou worden
voortgezet.
Mijnheer de Voorzitter, het is eigenlijk een beetje
anders geloopen dan ik gedacht had; ik had niet kun
nen denken dat door hetgeen de heer Visser hier ver
telde, feitelijk de steekspeler al onmiddellijk uit het
zadel werd geworpen
De heer Terpstra: Dat mocht je willen
De heer Botke: want ik moet eerlijk zeggen, dat
ik mij, nadat wij hebben gehoord wat de heer Visser
heeft verteld, verwonder over de buitengewone vrij
moedigheid, waarmee de heer Terpstra op 1 September
deze zaak heeft aangesneden en thans bij de begrooting
deze kwestie heeft behandeld. Hij was verbolgen over
den gang van zaken en nu vraag ik mij afwas daar
nu reden voor? Mijnheer Terpstra, wie kaatst, moet
den bal verwachten en die boter op zijn hoofd heeft,
moet niet in de zon gaan staan.
Om de geheele kwestie te behandelen, is het noodig,
dat ik even terugga tot 1923
De heer Terpstra: O, toen was ik hier nog niet in
de stad.
De heer Botke: Toen was de heer Terpstra hier nog
niet, maar partijgenooten van hem waren hier wèl.
Toen was het zoo volgens zeggen van den heer
Visser dat op initiatief van den heer Oosterhoff door
alle fracties behalve door den Vrijzinnig-Democraat
en de groote fractie van de S. D. A. P., die toen niet
zijn gehoord werd besloten om het daarheen te lei
den, dat de macht van de Sociaal-Democraten in het
college werd gefnuikt, m. a. w. om aan de Sociaal-
Democraten niet dat te geven, waar zij recht op had
den. Toen werd niet gevraagd naar de geschiktheid
van de personen, zooals door den heer Oosterhoff wel
eens naar voren is gebracht, maar werd alles in het
werk gesteld om, het koste wat het koste, aan de
S. D. A. P. afbreuk te doen.
Nu wordt naar voren gebracht dat door de grootste
fractie het initiatief had moeten worden genomen om
de fracties bijeen te roepen, maar toen, in 1923, is er
absoluut niet aan gedacht om de grootste fractie te
vragen, maar is men zelf te werk gegaan.
In 1927 is het een ander lied geworden. De Sociaal-
Democraten namen toen de leiding, zij hebben tot alle
fracties een schrijven gericht en naar aanleiding van
de ingekomen antwoorden is toen een besluit genomen,
waarvan het gevolg is geweest, dat er in het college
zijn gekomen 2 Sociaal-Democraten, 1 Vrijzinnig-De
mocraat en 1 Roomsch-Katholiek.
Door den heer Oosterhoff is toen gezegd, dat hij met
oog op de samenstelling van dit college meende, dat
dit niet in staat zou blijken veel te kunnen uitvoeren,
omdat de homogeniteit in het college zoek was. De
heer Visser heeft naar aanleiding daarvan den heer
Oosterhoff het volgende toegevoegd
„Spreker meent dat het niet wenschelijk is, zooais de heer
Oosterhoff indertijd heeft geprobeerd, om te komen tot de for
meering van een anti-sociaal-democratisch blok. De mogelijkheid
bestaat dan dat men alle heterogene elementen samenkoppelt, om
ten slotte numeriek een aantal personen te hebben, om te zorgen
dat de S. D. A. P. geen twee zetels krijgt. Dat is dan de eenige
samenwerking. In denkwijze is men zoo verschillend, dat men
naast de S. D. A. P.-bestrijding niet veel meer kan uitvoeren."
Daar blijkt wel voldoende uit, dat de heer Oosterhoff
en ook de andere leden van den Vrijheidsbond zich
toch geen zorgen maakten over de weinige homoge
niteit in het college, dat men in 1923 had samengesteld
en over het feit, dat de denkwijze daar geweldig uit
eenliep. En wat ik nu zeg over den Vrijheidsbond, valt
natuurlijk ook terug op de Christelijk-Historischen en
de Anti-Revolutionnairen, die er even goed als de
Vrijheidsbond con amore in zijn meegegaan, om dat
blok te vormen.
Ik meen dus, dat er absoluut geen aanleiding kon
zijn voor den heer Terpstra om namens de Christelijk-
Historische, Anti-Revolutionnaire en Vrijheidsbond-
sche fracties een protest uit te spreken tegen de hou
ding van de Sociaal-Democraten.
Ik zei zoopas, dat de heer Oosterhoff heeft gemeend,
dat er door de weinige homogeniteit in het college van
veel werken niet veel sprake zou kunnen zijn. Mij
dunkt, dat is nog al meegevallen; als men ons verkie
zingsblad naleest en ook de advertentie van de Vrij
zinnig-Democraten waarover is straks nog iets meer
hoop te zeggen dan is ddt nog al tamelijk goed
gegaan.
Toen dan de verkiezing van 24 Juni van dit jaar
achter den rug was, heeft de Sociaal-Democratische
fractie gemeend, dat het noodig was bijeen te komen
om te beraadslagen, wat moest worden gedaan. Alge
meen was men van oordeel, dat men weer moest trach
ten een democratisch college te vormen en wel op den
grondslag van het zittende college. Wij, Sociaal-De
mocraten, zijn natuurlijk van oordeel, dat wij moeten
trachten zooveel mogelijk onze beginselen te doen uit
leven, ook in het Gemeentebestuur, en wij meenden,
dat het noodzakelijk was en in het belang van de ge
meente, wanneer een democratisch Gemeentebestuur
werd gevormd.
Op dien grond en ook naar aanleiding van de relaties
van 1927, toen de Vrijzinnig-Democraten en de
Roomsch-Katholieken met ons van meening waren dat
de Sociaal-Democraten recht hadden op 2 zetels in het
college, hebben wij aan de Vrijzinnig-Democratische
en Roomsch-Katholieke fracties een schrijven gericht,
waarvan de inhoud al door den heer Visser is voor
gelezen. Ik behoef dat dus niet weer te doen, dat zou
dubbel werk zijn, ofschoon ik hier nog een briefje heb,
dat ik aanstonds wèl zal voorlezen.
Er is indertijd ook wel eens aanmerking op gemaakt,
dat een kleine fractie als die van de Vrijzinnig-Demo
craten iemand in het college had, maar natuurlijk heb
ben de menschen, die daarover spraken, er niet bij ver
teld, dat zij er indertijd zelf geen been in zagen om van
een fractie van 2 man er één in het college te zetten,
n.l. van Gemeentebelangen, waarvan de heer IJ. de
Vries indertijd heeft gezegd dat deze partij de hitte des
daags en de koude des nachts niet kon doorstaan en
dat zij daarom is verdwenen van het terrein. Ik zal die
kwestie niet meer bespreken; de afloop van die tra
gische geschiedenis is bekend.
Het ligt voor de hand, dat wij als Sociaal-Demo
craten, gezien de houding van den Vrijheidsbond in de
laatste 4 jaren, er niet op gesteld waren om samen te
werken in het college met een lid van den Vrijheids
bond
De heer Peletier: Hoe is 't mogelijk
De heer Botke: Nu iets over de uitspraak van de
kiezers, maar, mijnheer de Voorzitter, voor en aleer ik
daartoe overga, wil ik nog even iets vertellen over de
brieven, die verzonden zijn naar en ontvangen zijn van
de Vrijzinnig-Democratische en Roomsch-Katholieke
fracties. De heer Visser heeft de eerst verzonden brief
zoopas al voorgelezen; kort na de verzending daarvan
hebben wij bericht ontvangen van de Vrijzinnig-Demo
craten, dat zij met onze zienswijze accoord gingen, ter
wijl de Katholieken eerst nog een zekere reserve heb
ben gemaakt en te kennen gaven het wenschelijk te
achten, dat geconfereerd werd. Wij hebben toen ge
zegd: een conferentie met U wordt door ons wel aan
vaard, mits op den grondslag van ons eerste schrijven.
De conferentie heeft plaats gehad. Na die conferentie
met de Roomsch-Katholieken, gehouden op 7 Juli, heb
ben wij een brief gekregen van de Katholieke fractie
van den volgenden inhoud
„Leeuwarden, 8 Juli 1931.
Aan de Raadsfractie van de S. D. A. P., alhier.
Mijne Heeren
Ingevolge onze afspraak ter conferentie op 7 dezer,
waarbij werd vastgesteld dat onze fractie alsnog een
antwoord zou geven op de in Uw schrijven van 27
Juni aan ons gestelde vraag inzake de komende wet
houdersverkiezing, hebben wij de eer U in opdracht
van onze fractie het volgende mede te deelen
Hoewel wij betreuren dat door Uwe fractie geen
medewerking kon worden verleend tot de samenstel-