224 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Maandag 14 December 1931.
Nu heeft de heer Oosterhoff zoopas wel gezegd naar
aanleiding van hetgeen wij hebben geschreven in ons
verkiezingsblad, dat de Vrijheidsbonders geen pessi-
mistischen kijk op de financiën van Leeuwarden hebben
gehad, maar ik ben zoo vrij, daarin met den heer
Oosterhoff te verschillen; ieder, die de afgeloopen
4-jarige periode hier heeft meegemaakt weet, dat van
het begin af aan de Vrijheidsbonders een pessimisti-
schen kijk op de financiën van Leeuwarden hebben
gehad. Ik wil één citaat even geven van wat de heer
Vromen heeft gezegd bij de behandeling der begrooting
van 1928 in December 1927
„Indien Burgemeester en Wethouders er in zouden slagen
aannemelijk te maken, dat meerdere bezuiniging niet mogelijk is,
dan geeft dit een zeer donker perspectief voor de toekomst,
want dan beteekent dit, dat, afgezien van eventueele hoogere
Rijksuitkeeringen, op den duur op lagere belastingen hier in
Leeuwarden niet kan worden gerekend."
Dat is toen heel anders uitgekomen; het was toen aan
het begin van die 4-jarige periode
De heer Oosterhoff: Tot nu toe
De heer Botke: Dan kan men wel zeggen dat een
dergelijke uitspraak wel voor 10 jaar is bedoeld.
En later, bij de behandeling der begrooting voor
1929, heeft de heer Vromen nog gezegd, dat hij niet
kon gelooven dat met het heffingspercentage van 1929
ook in 1930 kon worden volstaan.
Men zag echter het heffingspercentage omlaag gaan
van 4.8 in 1929 tot 4.4 in 1930 en daaruit blijkt vol
doende dat wij in ons verkiezingsblad niets te veel
hebben gezegd, maar dat de Vrijheidsbond een buiten
gewoon pessimistische kijk op de zaak heeft gehad, die
niet gerechtvaardigd was. Het is Leeuwarden naar den
vleeze gegaan, de inwoners hebben dooreen een goed
inkomen gehad en de belastingen zijn verlaagd
De heer Terpstra: Niet waar, dat was door het batig
saldo.
De heer Botke: Neen, want over 1926 was er maar
een klein batig saldo en dat kleine saldo van 1926 ging
naar den dienst 1928. De groote batige saldi zijn later
weer gekweekt in den zeer voorspoedigen tijd, dien wij
beleefden. Wilt U ze hooren, ik heb ze hier bij de hand.
De heer Terpstra: Neen, ik heb ze wel.
De heer Botke: O, hebt U ze wel. In elk geval de
begrooting over het jaar 1926 is met alle mogelijke
kunst- en vliegwerk nog sluitend gemaakt en op het
laatst was er toen nog een saldo van 35.000.
Maar later is de toestand veel gunstiger geworden
De heer Terpstra: En de 100.000.— van de Gas
fabriek
De heer Botke: Die zijn in 1927 verbruikt voor de
begrooting 1926. Deze begrooting sloot met een be
langrijk tekort en toen is het z.g. potje van de Gas
fabriek genomen om die begrooting sluitend te maken.
Dat wist U dus niet Nu weet U het dan.
Ik ben het ook met Burgemeester en Wethouders
eens, waar zij zeggen in hun aanbiedingsbrief, dat wij,
gezien den economischen toestand, een voorzichtig
financieel beleid moeten voeren. Ik ben het daar vol
komen mee eens, gezien de onzekere tijd waarin wij
leven. Wij weten niet, wat de toekomst zal brengen
De heer Terpstra: Dat is een felicitatie waard
De heer Botke: Wij hebben dat verleden jaar ook
erkend, wij zien de zaken, zooals ze zijn. Maar op
grond van de cijfers, die wij in de afgeloopen begroo
tingen hadden, mochten wij constateeren, dat het wer
kelijk goed ging; in 1927 konden wij zeggen: de toe
stand zal beter worden en dat is door de feiten bewezen.
Als Burgemeester en Wethouders nu zeggen, dat er
enkele zaken achterwege moeten blijven, kunnen wij
ons daar voorloopig bij neerleggen, gezien wat Burge
meester en Wethouders nog van plan zijn uit te voeren.
Wat dat betreft kan ik dan ook over den gang van
zaken tevreden zijn.
Het doet ons ook genoegen, dat het aantal opcenten
op de Gemeentefondsbelasting is gelijk gebleven. Dat
beteekent, dat ook de som, waarop die opcenten be
rusten, gelijk blijft, ten minste, dat men zich dit heeft
voorgesteld en ik meen te mogen zeggen, op grond
daarvan, dat het op financieel gebied in Leeuwarden
meevalt. Ik heb in dat verband even nagegaan, wat er
in 1930 is ontvangen aan gemeentelijke inkomsten
belasting. Dat bedrag was 1.394.219. wat beteekent,
dat het cijfer van aanslag was over de 30 millioen.
Wij hadden n.l. in het begin van 1930 een heffings
percentage van 4.8 en later werd dit 4.4; als men dit
nu gemiddeld berekent op ongeveer 4.6, dan komen
wij met de genoemde ontvangsten aan een cijfer van
aanslag van boven de 30 millioen, wat bij 1926 ver
geleken een heele groote vooruitgang beteekent. Daar
uit blijkt, dat het Leeuwarden goed is gegaan. Voor
1929 nog is het cijfer van aanslag bij behandeling
begrooting 1931 berekend op 29 millioen en in 1930
was het over de 30 millioen.
Het heeft mij gefrappeerd, dat de heer Wiersma
heeft gesproken over het brengen van progressie in
de opcenten op de Gemeentefondsbelasting. In zekeren
zin is dit naar mijn hart, maar ik heb ook in de sectie
gezegd, dat ik in verband met de tijdsomstandigheden
daarop nu niet zou aandringen. Men weet niet hoe de
houding van de Regeering zal zijn; men weet niet, wat
ons boven het hoofd hangt en het zou m. i. niet goed
zijn het eene jaar progressie in te voeren en deze het
andere jaar misschien niet te kunnen handhaven
De heer Peletier: Dat is verstandig
De heer Wiersma: De heer Peletier vindt dat ver
standig.
De heer Botke: Bedoelt U mij, mijnheer Peletier?
Dan ben ik het ook eens een keer met U eens, wat
trouwens nog wel een enkelen keer meer is voorge
komen, zooals b.v. ten opzichte van de zweminrichting,
bij de behandeling van de begrooting voor 1929
De Voorzitter: Wilt U tegen mij spreken?
De heer Botke: Zooals gezegd, ik heb mij zeer ver
wonderd over de woorden van den heer Wiersma,
want wat gebeurde er op 3 Mei 1927? In dat verband
moet ik ook den heer Weima noemen, die er thans voor
is dat de winsten uit de bedrijven, de bedrijven ten
goede komen. Ik neem dus beide heeren tegelijk. Wat
is er op 3 Mei 1927 gebeurd? Toen kwam er een voor
stel van onze zijde, n.l. van onzen wethouder, partij
genoot H. de Boer, om meerdere progressie te brengen
in de gemeentelijke inkomstenbelasting, waardoor de
menschen met lagere inkomens minder en die met hoo
gere wat meer zouden moeten betalen. Dat voorstel is
toen met veel argumenten verdedigd en het resultaat
is ook geweest, dat het werd aangenomen, maar tegen
die progressie stemden de Anti-Revolutionnairen, met
name de heeren Weima, Hofstra en Lautenbach, welke
laatste een ander voorstel had. Dus toen heeft men aan
die zijde als één man tegen de progressie in de ge
meentebelasting gestemd. En wat is er toen nog meer
gebeurd? Er waren dien dag 3 voorstellen van het col
lege van Burgemeester en Wethouders, één van de
meerderheid en twee van minderheden, n.l. van de
heeren Lautenbach en Beekhuis samen een voorstel en
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Maandag 14 December 1931. 225
van den heer H. de Boer een. De heer Lautenbach,
toenmaals voorzitter van de Anti-Revolutionnaire
fractie, heeft toen met den heer Beekhuis het voorstel
ingediend, om den gasprijs met 1 cent te verhoogen,
om daardoor het heffingspercentage op 5 te kunnen
stellen. Toen zag dus de heer Lautenbach, de leider
van de Anti-Revolutionnaire fractie, er niet tegen op,
om uit de bedrijven winst te halen, om daarmede de
belasting te kunnen verlagen.
Hiermee heb ik aangetoond dat, wat de heeren
Wiersma en Weima zeggen te willen, heelemaal niet
in de lijn ligt van wat de Anti-Revolutionnairen in de
afgeloopen periode hebben naar voren gebracht. Dat
is toch zoo; het is onbegrijpelijk, dat men het toen zoo
zag en nu zoo
De heer Wiersma: Dat hebben wij niet te verde
digen. Past U maar op, dat U hetzelfde niet doet
De heer Botke: Wij blijven wel aardig in de lijn,
mijnheer Wiersma, dat komt wel in orde.
De heer Wiersma heeft een motie ingediend over
die zaak, maar hij heeft niet aangetoond, hoe dat moet
gebeuren. Misschien dat het gedaan kan worden, maar
als men zooiets voorstelt, moet men ook den weg aan
wijzen, waarlangs dat kan gebeuren en dat is in dezen
niet geschied. Dat is ook zeer moeilijk; men moet, als
men dat doet, ook weten, wat de aanslagen zijn, men
zal dat dus moeten onderzoeken en dan met een vol
ledig voorstel moeten komen. Wij hebben dat indertijd,
op 3 Mei 1927, ook gedaan; wij hebben gezegd: zoo en
zoo zal het worden. Dan kan zoo n zaak goed bestu
deerd en kan daarover behoorlijk geoordeeld worden.
Uit den aanbiedingsbrief van Burgemeester en Wet
houders is ons verder gebleken, dat de classificatie voor
de personeele belasting en de opcenten op die belasting
zijn gelijk gebleven. In de gegeven omstandigheden is
er geen reden, volgens Burgemeester en Wethouders,
om daarin verandering te brengen. Hierbij wordt ver
wezen naar bijlage 14 van Juni 1930. Naar aanleiding
daarvan zou ik nog een opmerking willen maken. In
deze bijlage staat op bladzijde 486, eerste kolom, boven
aan
„Krachtens artikel 247 der Gemeentewet" dat
is nu art. 285 geworden „is het geoorloofd, indien
het getal opcenten hooger is dan 50, het tarief dier
opcenten op zoodanigen voet in te richten, dat een
geleidelijk stijgend aantal opcenten wordt geheven bij
toeneming van de belastbare huurwaarde, enz."
Het schijnt, dat die bepaling op het oogenblik niet meer
zoo wordt opgevat als er letterlijk staater zijn ge
meenten, die beginnen met een lager aantal opcenten
dan 50 en die dan progressie gaan toepassen. Als wer
kelijk de uitlegging van dit wetsartikel zoo is, zou ik
Burgemeester en Wethouders in overweging willen
geven, die zaak het volgend jaar eens onder de oogen
te zien, om te trachten in de progressie meer verschil
te brengen. De opcenten op de personeele belasting
loopen nu van 75 tot 123 en men zou die dan b.v. kun
nen laten loopen van 20 tot 150 of 160. Daarbij heeft
men dit voor, dat dan de menschen met lagere huur
waarden minder zouden worden belast. Dat is een zeer
groot voordeel, want dat de arbeiders trachten een
goede woning te bewonen, juichen wij zeer toe, dat is
een groot cultureel belang en als wij de minder gesitu
eerden, die een goede woning bewonen, kunnen ont
lasten van wat personeele belasting, moeten wij dit niet
nalaten.
Een andere mogelijkheid dan progressieverhooging
is, wat de personeele belasting betreft, om Leeuwarden
in de vierde klasse te doen overgaan, maar dat zal mis
schien wat te hard aankomen. Als het kon, zou ik er
voor zijn; een grooter aantal woningen met lage huren
zouden dan buiten de belasting vallen.
Dat de 58.000.worden gereserveerd voor den
dienst 1933 heeft mijn volle instemming; dat is wat men
noemt een voorzichtige politiek. Wij hebben dat bedrag
op het oogenblik niet noodig en ik vind het uitstekend
dat het wordt gereserveerd.
Dat wij uit de gewone middelen weer een bedrag
voteeren voor den Kapitaaldienst, daaruit blijkt ook,
dat de financiën van Leeuwarden er in zooverre gun
stig voorstaan; er komt geen belastingverhooging, maar
toch zullen wij nog 65.000.— storten in het straten-
fonds.
Dan worden er verschillende werken ter uitvoering
voorgesteld, n.l. verbetering van de Nieuwestad, den
Wirdumerdijk, den Westersingel, de Vrouwenpoorts-
brug, allemaal werken, die van groot belang zijn voor
het verkeer en voor de stadsverbetering. En verder
komen aan de beurt verbetering van het Oldehoofster-
kerkhof, voorziening van de Pluimveemarkt, aanleg
van parkeerterreinen, verbetering van den Mr. P. J.
Troelstraweg en uitbreiding van de U. L. O. school.
Al die werken wil ik ten zeerste toejuichenze zijn
noodig voor verbetering van onze stad en ieder werk
op zichzelf is weer een werkobject, waardoor de werk
loosheid eenigermate zal verminderen.
De verbetering van de scholen gaat ook gewoon
door; dit jaar zullen onder handen worden genomen
school 5 aan de Schoolstraat en de bewaarschool aan
de Eebuurt. Ik had aanvankelijk gehoopt, dat school 7
er ook bij zou worden genomen, omdat die ook zeer
zeker noodig aan verbetering toe is, maar wij willen
vertrouwen dat die in 1933 aan de orde komt.
Dat de opruiming van krotwoningen onze instemming
heeft, ligt voor de hand en ik hoop, dat deze zaak flink
ter hand wordt genomen, zoodat wij binnen een niet
te langen tijd vele krotwoningen kunnen opruimen; dat
het saneeren van de Weerklank, enz. voortgang mag
hebben en daarover met het Rijk spoedig overeenstem
ming mag worden verkregen en dat wij op dat terrein
heel veel goeds mogen kunnen doen hopen wij.
Het een met het ander kan ik accoord gaan met het
beleid van Burgemeester en Wethouders. M. i. heeft
het college, wat betreft de huishouding der gemeente,
een goeden kijk op de dingen. Leeuwarden is nog steeds
een krachtig levende stad en het is gewenscht, dat aan
hare behoeften zooveel mogelijk wordt voldaan.
Ik dank U, mijnheer de Voorzitter.
De heer Hofstra: Mijnheer de Voorzitter! Aller-
eerst zou ik willen opmerken, dat ik mij ten volle kan
aansluiten bij hetgeen door den heer Feitsma is opge
merkt in zake de algemeene beschouwingen. Door ver
schillende leden, o. a. door den heer Wiersma, is nog
een opmerking gemaakt over de bedrijfswinsten, waar
bij ik mij volkomen kan aansluiten en bij mijn collega
Weima, die daarover dezelfde opmerking heeft ge
maakt. Bij al datgene, wat de heeren hebben gezegd,
sluit ik mij dan ook volkomen aan. Alleen zou ik mij
nog willen bepalen bij hetgeen voorkomt onder volgno.
1 van het Electriciteitbedrijf, Ik ben dan ook zoo vrij,
dat nu reeds op te merken, omdat, hetgeen ik wil voor
stellen, verstrekkende gevolgen heeft voor deze be
grooting.
Mijnheer de Voorzitter, het vorige jaar is al door
mij een opmerking gemaakt betreffende den stroomprijs
van het enkel tarief in zake het Electriciteitbedrijf. Ik
kan wel zeggen, dat ik teleurgesteld ben in zake het
geen ik toen gevraagd heb aan het college van Burge
meester en Wethouders, n.l. of het college mij kon toe
zeggen, dat voor 1 Juli 1931 de vraag onder de oogen
zou kunnen worden gezien, of het mogelijk was, dien
stroomprijs voor het enkel tarief te verlagen. Nu moet
ik helaas opmerken, dat Burgemeester en Wethouders
aan die toezegging de reden daarvoor zal hun zelf
veel bekend wezen niet hebben voldaan. Dit is ook
gezegd in het Sectierapport, waarin een opmerking in
die richting is gemaakt en er is ook in de sectie nog