228 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Maandag 14 December 1931.
doel mogen besteden. Wie nu beseft wat het zeggen
wil, om gedurende een langen tijd van een minimalen
steun te moeten rondkomen, die beseft meteen, dat een
dergelijk bedrag lang niet voldoende is. Tenzij, mijn
heer de Voorzitter, men van plan is, om ook deze even-
tueele extra steun zoo bekrompen mogelijk toe te passen.
Hiervoor echter zouden wij met nadruk willen waar
schuwen. In de eerste plaats omdat de gemeenschap
er het grootste belang bij heeft, dat deze valide ar
beiders niet worden gemaakt tot paupers, maar bovenal,
omdat het dan wel eens zou kunnen gebeuren, dat de
zuinigheid de wijsheid bedriegt.
Wij willen in dezen geen dreigement uitspreken,
veeleer is dit een waarschuwing, maar die wij dan ook
meenen te moeten uitspreken, n.l. dat wij een arbeidende
klasse hebben, die veel kan verdragen, maar waar niet
van is te verwachten, dat zij lijdelijk aanziet, eenerzijds
een bepaalde weelde en anderzijds dat hun kinderen
onvoldoende gevoed 's avonds onder onvoldoende dek
king ter ruste worden gelegd. Een dergelijke toestand
verdraagt langdurig geen enkel mensch.
Mijnheer de Voorzitter, wij hopen dan ook, dat wij
deze zaak in deze begrootingsvergadering ernstig onder
de oogen zullen zien, en dat wij met elkaar hier zullen
beraden op welke wijze wij er aan kunnen meewerken,
zoo, dat wij kunnen zeggen in Leeuwarden althans
wordt geen honger geleden. Dank U.
De heer Stobbe: Mijnheer de Voorzitter Het is
feitelijk voor een jong Raadslid na al de besprekingen
van vandaag een onmogelijkheid om nog iets nieuws
naar voren te brengen, maar ik had de werkloosheids-
zorg en de middelen, die er toe moeten dienen om in
den nood van velen te voorzien tot het onderwerp van
mijn bespreking gekozen. Nu de heer Terpstra deze
kwestie reeds besproken had, was ik aanvankelijk van
meening, dat ik van het woord kon afzien. Doch nu
de heer Muller gesproken heeft, meen ik toch het woord
te moeten vragen, omdat de opvattingen, die de heer
Muller van deze materie heeft, niet de mijne zijn. Ik
ben evengoed als de heer Muller en zijn partijgenooten
ter oorzake van mijn functie in de arbeidersbeweging
bekend met wat onder de arbeiders leeft en wat de
tekorten zijn in die klasse. Maar de ijver, die door de
Sociaal-Democratische fractie ten opzichte van de
voorziening in de nooden en behoeften van hen, die
door langdurige werkloosheid als gevolg van de huidige
moeilijke economische omstandigheden zijn getroffen,
geeft mij gereede aanleiding hieromtrent eenige nadere
opmerkingen te maken. Op de vragen tot het college
van Burgemeester en Wethouders gericht, alsmede het
antwoord op de vragen als zoodanig ga ik niet in,
omdat het mij in dezen meer gewenscht voorkomt, de
kwestie der steunregeling en de houding der Sociaal-
Democratische fractie ten dezen te bezien.
Het verwondert mij, mijnheer de Voorzitter, dat in
een zoo betrekkelijk kort tijdsbestek bij herhaling het
college met aandrang gewezen wordt op den nood.
waarin velen onzer ingezetenen verkeeren, met daaraan
gepaard gaan verzoek, middelen te willen beramen,
die bedoelen in dezen zoo goed mogelijk te voorzien.
Men kan vragen, of hieraan het feit, dat door het
Raadslid Wiersma ook over deze zelfde zaak vragen
zijn gericht tot het college van Burgemeester en Wet
houders dan wel of het optreden van het revolutionnair
Nederlandsch Arbeids-Secretariaat aan het ijveren van
de Sociaal-Democratische fractie in dezen kracht heeft
bijgezet, feit is m. i. dat het herhaaldelijk terugkomen
op deze zaak de gedachte doet opkomen, dat men als
fractie in ietwat zenuwachtige stemming is komen te
verkeeren
De heer Muller: Zooals de waard is, vertrouwt hij
zijn gasten
De heer Stobbe: Dat is best mogelijk, maar daar
hebben wij het niet over. Het heeft op mij althans den
indruk gemaakt, dat men wel eenigszins bevreesd is
zijn reputatie als den pleitbezorger voor de minst
gesitueerden te verliezen, vooral wanneer men daarbij
in aanmerking neemt, dat men zich richt tot een col
lege van Burgemeester en Wethouders, dat wel de
gansche liefde van het hart van de heeren moet hebben
en waaraan men toch, althans zoo meen ik, mijnheer
de Voorzitter, ook deze zaak ten volle kan toever
trouwen. Dat ik voor mijn zooeven uitgesproken mee
ning, dat men in Sociaal-Democratischen kring vrees
begint te gevoelen van terrein te zullen verliezen,
eenigen grond heb, leid ik af uit de omstandigheid, dat
wij als drie vakcentrales in verband mede met de door
den heer Wiersma gestelde vragen, gezamenlijk hebben
vergaderd en op die vergadering het besluit werd ge
nomen, alvorens nadere stappen te doen, het antwoord
van Burgemeester en Wethouders af te wachten. Het
ging daar niet in de allereerste plaats over de vragen,
zooals in het Voorloopig Verslag vervat: hier was het
vooropgestelde doel de vraag welk is het meest ge
schikte instituut dat de voorziening in den nood der
werkloozen ter hand neemt of regelt. Dat is een heel
andere zaak, maar men was op den goeden weg om
door gezamenlijken arbeid in onderling overleg te
trachten naar de meest goede resultaten voor hen, die
door de crisis zijn getroffen. Dat sloot natuurlijk niet
in, dat men als Raadsfractie verplicht was, in dezen de
vakcentrales te volgen. Allerminst. Toch meen ik, mijn
heer de Voorzitter, waar de crisis er een is van
nationalen en internationalen omvang, dat, wil men met
vrucht de gevolgen van deze crisis bestrijden, men deze
taak niet moet beschouwen als van partij-politieken
aard. Nu zegt de heer Muller, duidende op de crisis,
dat duizenden arbeiders op de straat worden gegooid
in deze kapitalistische wereld. Ik kan daarnaast stellen
de opmerking, dat duizenden arbeiders in deze kapita
listische wereld nog werk hebben. Aan deze algemeen
heden hebben wij niet veel.
Waar deze crisis van nationalen en internationalen
omvang is, zal men ik herhaal het - wil men met
vrucht de gevolgen van deze crisis bestrijden, deze taak
niet moeten beschouwen als van partij-politieken aard.
De Sociaal-Democratische fractie deelt blijkbaar die
meening niet; haar houding althans biedt aan deze ver
onderstelling geen steun. Wanneer zij echter meent, dat
het gebiedende eisch is, tot het college van Burge
meester en Wethouders vragen te moeten richten van
deze strekking, dan moet ik er op wijzen, dat de Re
geering metterdaad getoond heeft te verstaan, dat velen
in omstandigheden zullen geraken als in een der vra
gen, vraag 2, bedoeld.
Mijnheer de Voorzitter. Het is daarom dan ook, dat
het Nationaal Steuncomité de beschikking heeft ge
kregen over een bedrag van 700.000.—. In dit ver
band steun ik ook de vraag, door den heer Peletier tot
den Voorzitter gericht, of de Voorzitter bereid is, er
toe mede te werken, dat wij hier ook zullen krijgen een
af deeling van het Nationaal Steuncomité. Dat bedrag
van 700.000.— is bedoeld als en nu heb ik geno
teerd, wat de Minister de vorige week Woensdag ge
zegd heeft bij de behandeling in de Tweede Kamer
verlengstuk van de steunregeling. Uit deze som kan
aan gezinnen, die door langdurige werkloosheid zijn
getroffen boven den gewonen steun hulp worden ver
leend. Dat deze steun op de juiste wijze wordt ver
leend, behoort tot de taak van de plaatselijke organi
saties van het Steuncomité.
Het is niet, mijnheer de Voorzitter, de Sociaal-De
mocratie alleen, die de nooden van den tijd kent en
wegen en middelen kan aanwijzen ter ontkoming of
verlichting. Deze beteekenis heeft voor mij ook het
antwoord van het college van Burgemeester en Wet
houders. Ik hoop, dat ook de Sociaal-Democratie zal
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Maandag 14 December 1931. 229
verstaan, dat in tijden van nationalen nood, nationale
steun geboden is en dat men zich niet uitput in het be
strijden van alles, wat beoogt daartoe te geraken. He
laas moet ik tot de conclusie komen, dat de Sociaal-
Democraten, getuige de uitlating van den heer Oude
geest, daarvan niet zijn vrij te pleiten.
Dit, mijnheer de Voorzitter, voor zoover betreft de
voorziening in den nood der werkloozen.
Ten slotte een enkele opmerking over wat in het
verslag gezegd wordt over de kinderspeelplaatsen in
onze stad, n.l. dat volgens den Raadsbrief wel het
voornemen bestond in enkele stadsgedeelten kinder
speelplaatsen aan te leggen, maar in andere niet. Ik
kan mij daarmede volkomen vereenigen, doch ik heb
enkele bedenkingen. Voor zoover ik die speelplaatsen
heb gezien, voldoen die niet aan de eischen, die aan
kinderspeelplaatsen kunnen worden gesteld. Het zijn
in den regel modderpoelen. Ik zou plaatsen kunnen aan
wijzen waar het zoo is, doch het is misschien ook aan
het college bekend; daar zijn het diepe kuilen in den
grond met een hek er om heen en in den winter zijn het
finaal modderpoelen. Ik hoop dat, als men er toe over
gaat kinderspeelplaatsen aan te leggen, men het zoo
danig doet, dat de jeugd er inderdaad iets aan heeft.
De heer Koopal: Mijnheer de Voorzitter! Waar bij
de verkiezingen de teekenaar van het wekelijksche
plaatje in het Leeuwarder Nieuwsblad den Raad in zijn
nieuwe samenstelling in beeld bracht met het motto
wat zal het worden, vechten of werken, wil ik graag
deze conclusie daaraan verbinden, dat het zal worden
vechtend werken. Want wij hebben vanmorgen en van
middag heel wat beluisterd wat betreft de werkloos
heidsvoorziening. Wij hebben nog nooit in onzen tijd
een zoo welwillende houding gezien ten opzichte van
alles, wat de sociale voorziening voor de arbeiders be
treft. Ik wil dus dat motto van dien teekenaar niet te
schande maken, maar ik wil inderdaad even ingaan op
de verhoudingen, die zich bij deze gemeenteraadsver
kiezingen hebben afgespeeld. Er werd mij alleen de
bescheiden rol van lid van een spreekkoor toebedacht.
Het was nogal een zeer bescheiden rol, maar ik zal dan
toch die bescheiden rol op het oogenblik vervullen. Er
zijn ook hoofdrollen, wordt hier gezegd, maar die zijn
reeds vergeven.
Ik ga nu even terug naar de opvatting, op 1 Sep
tember 1931 in de toen gehouden Raadsvergadering
gedaan door den heer Terpstra als woordvoerder van
de zich als christelijk aandienende fracties en namens
de fractie van den Vrijheidsbond, die toen kwam met
deze beschuldiging, die vandaag herhaald is, dat het
van onze zijde zou zijn een miskennen van de staats
rechtelijke beteekenis van het college van Burge
meester en Wethouders en de positie van den Raad als
besturend orgaan van de gemeente. Had de heer Terp
stra het recht, om zijn bezwaren over de wethouders
verkiezing te ontvouwen? Neen! Want als hij even
met zijn protest had gewacht, dan was het ongetwijfeld
tot hem doorgedrongen, dat, wat hij in Leeuwarden
afkeurde, door zijn eigen partijgenooten in onze pro
vincie werd voltrokken. Ik denk aan Smallingerland,
waar de Raad omging en de verhouding is geworden
van 9 tot 7; 9 van rechts en 7 van links. En daar werd
direct door rechts de baas gespeeld en absoluut werd
uitgeschakeld de vraag, of ook links recht had op een
wethouderszetel. Aan Harlingen, waar door rechts
geen overleg is gepleegd en waar de Vrijheidsbond en
de Anti-Revolutionnairen elkaar hebben gevonden. Aan
Tietjerksteradeel, waar de verhouding 9 tegen 8 is en
waar rechts de lakens uitdeelt. Aan Achtkarspelen,
waar de Anti-Revolutionnairen, de Christelijk-Histo-
rischen en de Vrijzinnig-Democraten samenhokken
voor het bezetten van de wethouderszetels en waarbij
de Sociaal-Democraten werden uitgeschakeld. Aan
Lemsterland, waar ook nu, niettegenstaande aandrang
werd geoefend om een vrijzinnige te benoemen, de
Raad twee rechtschen in het college van Burgemeester
en Wethouders benoemde. Aan Sneek, waar het Anti-
Revolutionnaire Raadslid Boeijenga te kennen gaf, dat,
wanneer de Raad rechts is, ook het college van Burge
meester en Wethouders rechts moet zijn. Sneek kent
nu het rood-roomsch-vrijzinnige blok met een verhou
ding van 9 tegen 6. In al die gemeenten is dus de staats
rechtelijke beteekenis van de college s miskend.
Bovendien moet de heer Terpstra niet te hoog van
den toren blazen, want hebben wij in de vorige Raads
vergadering niet gedebatteerd over de vraag van de
staatsrechtelijke beteekenis bij de voorgenomen korting
van het provinciaal en gemeentelijke personeel, waar
over die motie gesteld is, die toen met een geringe meer
derheid werd aangenomen en de heer Terpstra zich
opwierp als een door dik en dun verdediger van de
belangen, die zijn partijgenoot-Minister voorstaat? De
heer Oosterhoff is politiek genoeg om dit te begrijpen.
Ik zal niet spreken over de samenstelling van het col
lege, want als ik spreek zou ik nog wel iets naar mijn
ooren krijgen. Zoo staat het hier ook. Heeft de Vrij
heidsbond het recht over de miskenning van zijn rech
ten te spreken bij de samenstelling van het college van
Burgemeester en Wethouders? Wat deden zij zelf, toen
zij in combinatie met Gemeentebelangen en anderen
zorgden voor een samenstelling van het college van
Burgemeester en Wethouders, die allerminst lag in de
lijn van de machtspositie van de Vrijheidsbonders? Ik
zou zeggen wat zijn de heeren naïef. Zijn mijn tegen
standers nu zulke stakkers, dat zij geen begrip hebben
voor de werkelijke verhoudingen in den Raad? Dacht
gij, dat de elf man sterke fractie der S. D. A. P. zich
liet voorschrijven, hoe wel en hoe niet gehandeld moet
worden bij een wethoudersverkiezing? Dacht gij, dat
wij onze sterke positie in den Raad zouden afbreuk
laten doen door de verkiezing te bevorderen van ele
menten, wier democratische denkwijze zoover van ons
verwijderd ligt? Zijn er bij de Vrijheidsbonders men-
schen, met een denkwijze aan te wijzen, geschikt om de
ontwikkeling van de stad in alle vormen te dienen
Zijn die elementen aanwezig bij de Christelijk-Histo-
rischen? De Christelijk-Historischen zijn in wezen niets
anders dan verkapte Vrijheidsbonders. Ik maak dat op
uit de practijk van den Raad, waar herhaaldelijk door
den heer Vromen, die hier vandaag jammer genoeg
niet aanwezig is, in dien geest is gesproken en wat dan
door den heer Terpstra is opgevangen. Bovendien: de
practijk wijst het uit. Voor 30 jaar werd mij al geleerd,
als gij over de Christelijk-Historischen spreekt, dan
spreekt gij feitelijk over de Vrijheidsbonders, of toen
nog de Liberalen. Wat zijn zij anders, de Christelijk-
Historischen, dan de Vrijheidsbonders? Ja, zij verschil
len in één opzicht en dat is, dat zij door het smeuïge
etiket van ,,Er staat geschreven" en „Er is geschied"
onderscheiden worden in hun godsdienstige opvattin
gen van de Vrijheidsbonders. Dat is het eenige posi
tieve dat hun dan in dat opzicht afzijdig houdt van de
menschen van den Vrijheidsbond.
Mijnheer de Voorzitter, blijft nog de Anti-Revolu-
tionnaire fractie. Ook daar spelen de meergegoeden de
eerste viool. Ach, mijn vrienden, ik heb hier op het
oogenblik een kennisgeving uit de vergadering het
is wel aardig dat er nog even bij te nemen van de
Christelijke Arbeiderskiesvereeniging „Trijnwalden",
die opgericht is en daar staat
,,m. a. w. zijn de arbeiders tot de conclusie geko
men, dat hun belangen in den Gemeenteraad, door
de nu zittende Raadsleden der rechtsche partijen,
absoluut niet worden behartigd.
Het gevaar is niet denkbeeldig, dat bij dezen toe
stand een deel van de christelijke arbeiders zal stem
men op de S. D. A. P. Om dit te voorkomen, is men
tot deze oprichting overgegaan."