230 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Maandag 14 December 1931.
De heer Stobbe: Dan zijn ze wat achterlijk.
De heer Koopal: Het kan ook voorlijk zijn. De volks
invloed bij de Anti-Revolutionnairen, zooals blijkt uit
het voorgelezene, is wat sterker dan bij den Vrijheids
bond en de Christelijk-Historischen. Zij moeten meer
letten op de behoeften van het volk. Is de samenstelling
van het college nu zoo, dat wij als Sociaal-Democraten
ons in den dommel zouden kunnen begeven Zijn de
Vrijzinnig-Democratische en de Roomsch-Katholieke
richtingen zulke, die onvoorwaarlijk meewerken aan
v/at de sterkste fractie noodig oordeelt? Neen, dames
en heeren. Vrijzinnig-Democraten en Roomsch-Katho-
lieken verschillen van wat wij als toepassing der Soci
aal-Democratische beginselen zien, al hebben wij het
vertrouwen, dat zij ons bij de uitvoering van demo
cratische opvattingen zullen steunen. Mocht die samen
werking niet tot volle bevrediging van de drie samen
werkende groepen verloopen, welnukomt tijd komt
raad. De fractie der S. D. A. P. zal van jaar tot jaar
nagaan, wat die samenwerking haar kost aan opoffe
ringen op het gebied van de sociale politiek. Mocht dat
naar ons oordeel te slecht uitvallen, dan zullen wij zelf
daaruit de noodige voorzieningen treffen.
Mijnheer de Voorzitter, ik kom nu tot de beoordee
ling van de partijen, die hun vertegenwoordigers naar
dezen Raad afvaardigden en tot de beloften, die zij bij
de stembus aan het Leeuwarder publiek hebben gedaan.
En dan begin ik bij den Vrijheidsbond, die door middel
van eenige manifesten beloften deed voor de toekomst.
Immers stadsuitbreiding en stadsverbetering zullen
noodig blijven en kostbare werken zullen niet achter
wege kunnen blijven. De Vrijheidsbond erkent dus het
aanbrengen van verbeteringen, maar die zullen geld
kosten, veel geld. Die kosten zullen moeten worden ge
vonden uit de geldmiddelen, die de gemeente krachtens
verordeningen toevloeien. Maar hoe rijmt zich dat voor
de Vrijheidsbondsche afgevaardigden, waar in het
zelfde manifest wordt te kennen gegeven, dat in de
laatste vier jaar de uitgaven van Leeuwarden met
450.000.zijn gestegen en als men daar mee door
gaat, dan zal opnieuw verzwaring van lasten niet kun
nen uitblijven, aldus de redactie van het manifest.
Vele groote werken zullen kunnen worden uitge
voerd, indien alle onnoodige uitgaven worden verme
den? Dat is nu het dubbelzinnige in de Vrijheids
bondsche redeneering. Zie, daar gaat het omnu de
troeven op tafel. Nu zeggen ja of neen In zake het
belang van de ontwikkeling van de stad, die wij allen
als leden van den Raad willen voorstaan, zal vandaag
of morgen kleur moeten worden bekend: zal moeten
gezegd worden dat zijn nu de noodige dingen; daarop
zal ondanks de misère en de malaise niet bezuinigd
kunnen worden.
De heer Peletier: U moet maar eens kijken in de
richting van den wethouder van Financiën
De heer Koopal: Als ik nog even terug tast in die
kwestie, dat inderdaad de stadsuitbreiding en de stads
verbetering noodig is, dan kom ik op het oogenblik tot
de kwestie van de vlottende schuld. Van welke richting
is meer de verdachtmaking naar voren gebracht, dat
feitelijk alle democratisch geregeerde gemeentebesturen
het zoover hadden gebracht, dat zij de gemeente brach
ten tot den rand van den afgrond Als men de hand
in eigen boezem steekt, zou het er bij den Vrijheidsbond
slecht uitzien.
De heer Peletier: Dat geloof ik niet.
De heer Koopal: De Vrijheidsbond weet wel beter
en de heer Vromen heeft het erkend in de redevoering
in de Zuivelbank, dat het een misdaad is om geen re
kening te houden met de heerschende malaise maar dat
van rood-rose of rose-rood geen ernstige bezuiniging
is te wachten. Ik ben een man van de realiteit, ik zit
als de heer Stobbe eiken dag in de verhoudingen en
de voorziening voor de menschen, die het noodig
hebben. Wij zijn menschen, die voet bij stuk houden
en de realiteit van elk voorstel doorzien. Maar dan
moet men niet heengaan, zooals op het oogenblik het
geval is en waar men zelf zegt, dat de begrooting een
niet slechten indruk heeft gemaakt op de heeren, tege
lijkertijd in de verkiezingsdagen een verandering maken
en zeggen, dat van rose-rood of rood-rose geen bezui
niging is te verwachten. Waarom schakelt de Vrij
heidsbond hierbij de Katholieken direct uit; daar hoort
men niets van; daarvan wordt niet gezegd of zij mis
schien wel geschikt zijn om bezuinigingen aan te bren
gen of niet. Zou dat soms ook komen want ik
houd veel van den heer Visser en de heer Visser mis
schien van mij maar ik houd niet van den heer Visser
ten opzichte van het standpunt, dat hij toen heeft inge
nomen in de kwestie van de salarisherziening van de
werklieden. Niet waar, daarbij kwam de heer Visser
den Vrijheidsbond meer in het gevlei. Het is misschien
daarom, dat zij in dat opzicht de Katholieken hebben
vergeten.
De heer Muller: Daar vielen geen zieltjes te winnen.
De heer Koopal: Inderdaad, maar de positie van den
heer Visser misgun ik hem niet, want hij heeft er voor
op zijn tabernakel gehad in de vergadering in het Ver-
eenigingsgebouw aan de Nieuweburen.
En waar is nu het positieve van de Christelijk-His
torischen? „Wij Christelijk-Historischen wenschen het
volk medezeggenschap te verleenen bij de uitvoering
der maatschappelijke wetten." Dat is het eenig posi
tieve, waaraan wij eenig houvast hebben. Prachtig,
maar wat is daarvan nu de beteekenis in de practijk?
Is het inderdaad zoo, dat wij kunnen zeggen, dat, zoo
dra er in den Raad een voorstel zou komen, om inder
daad de medezeggenschap ten opzichte van de werk
lieden in Overheidsdienst in te voeren en hen een
woordje te laten meespreken, anders dan in de dienst
commissie, daaraan zal worden meegewerkt Zou
de heer Terpstra of een van de Christelijk-Historischen
mij een antwoord kunnen geven op de vraag, hoe wij
dat ten opzichte van de medezeggenschap in den Raad
moeten verstaan
De heer Terpstra: Dat is heel gemakkelijk; heb maar
geduld.
De heer Koopal: Ja, ja, ik spreek nog even over die
verhouding. Van die medezeggenschap zijn inderdaad
de Christelijk-Historischen net als de Liberalen bezig
een soort klassenverzoening te maken. Als zij dat
willen bereiken door de medezeggenschap, dan zou ik
den heer Terpstra willen wijzen en ook anderen
kunnen het weten, de heer Stobbe zeer zeker op
Twente; laten zij eens zien hoe daar aan de klassen-
I verzoening een buitengewone kant wordt gegeven. En
i tegelijk naar de veenkolonies, waar de stakende kar
tonbewerkers reeds weken en maanden vechten voor
het behoud van hun karige loonen
De heer Hofstra: U schijnt de pers niet te lezen.
De heer Koopal: Daarvoor moet ik bij jelui zijn.
Mijnheer de Voorzitter, er is dus ontevredenheid
ook bij de Christelijk-Historischen. Als wij de openings
rede van den voorzitter in het lokaal Iréne aan de
Nieuweburen beluisteren, waar zij een feestvergadering
hielden, dan zien wij, dat door den Voorzitter werd
medegedeeld, dat, als er eenige meerdere tevredenheid
had mogen zijn, de zetelwinst nog grooter was geweest.
Dus ik mag wel zeggen: wij mogen iets teruggeloopen
zijn, als gij in dat opzicht iets geklommen zijt, gun ik
U dat van harte, want de ontevredenheid zit er bij U
nog dik in
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Maandag 14 December 1931. 231
De heer Terpstra: U bent niet op de hoogte van
den tijd.
De heer Koopal: Mijnheer de Voorzitter, thans nog
enkele woorden over de verhouding tot de Anti-
Revolutionnaire Kiesvereeniging. Deze heeft inderdaad
een program en het is op dat program, dat ik de heeren
straks hoop te ontmoeten. In dat program staan heel
wat nuttige dingen en ik zeg: ik blijf in dat opzicht
welwillend, omdat wij hierop verschillende punten
hebben, die liggen in de lijn, die wij ook voorstaan.
En wanneer dan ook straks in den Raad voorstellen
zullen komen ten aanzien van die punten omtrent
productieve werkverschaffing en werkverruiming
die ook op dat program staan, dan hoop ik, dat die
heeren dat program ook inderdaad zullen naleven.
Voorts dat de gemeentelijke autonomie het is dezer
dagen nog door den Minister herhaald zal worden
gehandhaafd. Dat had men wel wat eerder mogen
bedenken, vooral de heer Wiersma, die zoo vurig sprak
over het gemeen overleg van de Tweede Kamer der
Staten-Generaal en de Regeering. Hij weet van de
practijk wel wat af en hij weet ook, dat het gemeen
overleg, wanneer het de organisaties betreft, zoo is,
dat de Minister dan in het centrale Georganiseerd
Overleg komt en zegt: mijne heeren; hier is het stuk
dat ik aan jelui voorleg; je mag er over praten; er valt
niet meer te onderhandelen; je moet het nemen, zooals
het is. Dat is in dit opzicht het gemeen overleg, zooals
op het oogenblik de Minister, die Christelijk-Historisch
is, het voorstaat.
Mijnheer de Voorzitter, ik kom nu tot het bezien van
de begrooting in haar geheel en het onzekere dat ons
op het oogenblik boven het hoofd hangt. Ik neem
daarbij in acht de pogingen van de Regeering, om de
zelfstandigheid van de Gemeenten te beknotten. Ik
ben dankbaar voor de kloppende begrooting, met als
eindsaldo 58.000.-, doch als socialist heb ik eenige
gegronde bezwaren tegen de heffingen van de belas
tingen. Inderdaad werkt de personeele belasting niet,
zooals zij zou kunnen en moeten werken in een demo
cratisch samengesteld gemeentebestuur. Wij hebben
hier op het oogenblik een personeele belasting wat de
classificatie betreft naar de vijfde klasse. Als wij andere
steden zien van dezelfden omvang, dan moeten wij
erkennen, dat Leeuwarden reeds had gemoeten naar
de vierde klasse of nog beter naar de derde klasse.
Dat had gekund, maar ik geef toe, dat er natuurlijk
door de Wet in zake de financieele verhouding tusschen
Rijk en Gemeenten verschillende onzekerheden zijn
geschapen en ik kan mij volkomen indenken, dat de
wethouder van Financiën, op het oogenblik, dat hij
stond voor de vraag, wat moet ik doen, op voorzichtig
heidsmotieven de zaak liet, zooals zij was, want als
ik zou willen komen tot een herziening van de perso
neele belasting, dan zou daaraan ongetwijfeld vast
zitten een herziening van het aantal opcenten op de
Gemeentefondsbelasting. Die twee zaken zijn niet van
elkaar te scheiden. Want als door die herziening van
de classificatie Leeuwarden minder inkomsten krijgt,
dan moeten die noodwendig gehaald worden uit de
opcenten op de Gemeentefondsbelasting.
Mijnheer de Voorzitter, ik wil, waar op het oogenblik
de toepassing van de Gemeentefondsbelasting zoo is,
dat zij voor het eerst door het Rijk in haar tabellen
zal worden verwerkt, erkennen, dat men op het oogen
blik niet voldoende grondslagen heeft om een behoorlijk
zakelijk rapport samen te stellen, doch ik geef U in
overweging, wanneer de tijdsomstandigheden iets gun
stiger worden, U daarmede te bemoeien. Als het naar
Uw meening niet kan, geef ik U de verzekering, dat
van mijn kant komt een behoorlijk gedocumenteerd
voorstel ten aanzien van deze beide belastingheffingen.
Mijnheer de Voorzitter, ik kom nu tot de werkver
schaffing en de werkverruimingsobjecten. Ik heb als
man van de vakbeweging daar inderdaad belang bij
en ernstig belang. Ik ben blij, dat de gemoedsgesteld
heid van den Raad zoo is, dat hij inderdaad voor de
werkloozen gaat voelen. Wij zitten inderdaad op het
oogenblik in de verhouding, dat voor werkverschaf
fingsobjecten door de Regeering 60 subsidie wordt
gegeven, terwijl de door de Regeering goedgekeurde
steunregeling geheel ten laste van de gemeente komt,
hoewel ik pas heb gehoord dat thans door de Regee
ring voor bepaalde groepen wordt gesubsidieerd. Dan
hebben wij voorts nog de kwestie, die door den heer
Muller reeds is aangestipt, de kwestie van de
oprichting van het Prinses-Juliana-Comité, waarvan ik
ook verschillende circulaires heb en ik weet dus, dat
men, wat men aan de feitelijk noodwendige uitkeering
onthoudt, via het Juliana-comité weer aan de werk
loozen wil laten toevloeien. Ik ben geen bewonderaar
van dat stelsel, want als het ten slotte de Regeering
geld moet kosten, dan zijn geen twee regelingen noodig,
dan moet men het zoo opzetten, dat elk gezin toch zoo
danig wordt geholpen, dat het door eigen inkomsten
zich het hoogst noodige kan verschaffen.
Dan zou ik nog een vraag willen doen, mijnheer de
Voorzitter, omdat zij ook verwerkt is in het Sectie
rapport, in zake de brandstoffenvoorziening. Naar ik
weet zijn er thans door de Regeering ook brandstoffen
verstrekt aan werkloozen, misschien ingevolge de van
Rijkswege gesubsidieerde steunregelingen. Voor zoover
onze niet gesubsidieerde steunregeling daarvoor niet in
aanmerking komt, zou ik graag van Burgemeester en
Wethouders het initiatief zien uitgaan, voor alle werk
loozen een brandstoffenvoorziening tot stand te bren
gen en dat bedrag te brengen ten laste van de ge-
meentebegrooting. De nood is hoog; de uitkeeringen
zijn laag, veel te laag, terwijl de gezinnen onmachtig
zijn, om de hoognoodige kleeding, dekking, enz. aan te
schaffen. Dat wordt trouwens ook niet ontkend door
de voor mij liggende circulaires
De heer StobbeKan dat betaald worden van die
f 700.000.—
De heer Koopal: daar moeten wij het niet van
hebben; wij hebben heel andere opvattingen.
Thans nog een enkel woord over de werkverruiming.
Ik hoop en vertrouw dat niettegenstaande vele bezwa
ren het college van Burgemeester en Wethouders dili
gent blijft in de toepassing der werkverruiming en wel
in de allereerste plaats, omdat dat het middel is om de
gezinnen, die door werkloosheid zijn bedreigd, het
meest intact te laten en den arbeidslust te bevorderen.
Het in overweging genomen plan tot invoering van
maatschappelijk hulpbetoon heeft mijn volkomen in
stemming en ik hoop, dat wij spoedig van Burgemeester
en Wethouders de plannen omtrent deze maatschap
pelijke inrichting zullen kunnen tegemoet zien. Het is
met de invoering hiervan dat wij kunnen zeggen
nieuwe tijden, nieuwe zeden. De oude vorm van het
Armbestuur is te vernederend en daarom is de nieuwe
vorm met een geheel ander cachet verre te prefereeren
boven die van het armbestuur. Maatschappelijk hulp
betoon zegt, dat de maatschappij, de gemeenschap,
helpt, waar hulp geboden is, als de nijvere werkers wel
willen arbeiden, maar de maatschappelijke wanorde
van dezen tijd crisissen en werkloosheid schept.
Mijnheer de Voorzitter, ik wil daaraan verbinden
een woord van protest aan het adres van mijn mede
ambtgenoot en collega Wiersma, die straks in het vuur
van zijn rede zich heeft laten verleiden te zeggen, dat
er in dat opzicht opgelet moest worden. Mijnheer
Wiersma, wij zitten hier, U en ik en anderen, als lid
van een organisatie in de vakbeweging. Wij zitten hier
als Raadslid, maar toch in dit opzicht maatschappelijk
verbonden aan de positie, die wij in het maatschappelijk
leven innemen.