234 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Maandag 14 December 1931.
Voortzetting der vergadering op Dinsdag 15 December 1931.
verbetering van de sociale omstandigheden, in het bij
zonder van die groepen van menschen in onze maat
schappij, die onder de slechtste sociale omstandigheden
leven. De Sociaal-Democraten willen de opruiming van
krotwoningen, bevordering van het onderwijs, ontwik
keling van de kunst, enz. en in al die dingen ontmoeten
zij ons met geestdrift
De heer Peletier: Dat willen we allemaal
De heer Westerhuis: Want de heer Peletier heeft
volkomen gelijk, dat hebben wij allen gemeen, maar wij
hebben er niet allen even veel voor over en wij zijn
bereid om, als het moet, ons ook daarvoor een opof
fering te getroosten.
Zoolang wij nu nog zoo ver af zijn van het socialis
tisch ideaal, behoeven wij daar niet over te praten:
voorloopig verheugen wij ons, een zoo groote groep
van leden te vinden in den Raad van Leeuwarden, die
mèt ons wil streven om te bereiken ook al mag dat
dan misschien liggen in de richting van het socialistisch
ideaal de verheffing van die groep van menschen,
die het buitengewoon noodig hebben.
De heer Van Kollem: Mijnheer de Voorzitter! Wan
neer ik hier bij deze algemeene beschouwingen van LI
het woord krijg, om een en ander in het midden te
brengen, dan maak ik daar met genoegen gebruik van,
omdat ik eenige punten bespreken wil in verband met
de gemeentebegrooting niet alleen, maar ook in ver
band met de algemeene gemeentepolitiek, die hier ge
voerd wordt. En dan doet het mij genoegen, dat ik ook
enkele van die onderwerpen hier mede namens mijn
fractie behandelen kan.
Ik wil echter, in afwijking van hetgeen de vorige
spreker heeft gedaan, n.l. eerst enkele bepaalde punten
behandelen en dan in het algemeen eenige opmerkingen
maken, het anders doen. Ik wil eerst gebruik maken
van de gelegenheid om eenige punten, die gisteren door
collega's Raadsleden ter sprake zijn gebracht, de revue
te laten passeeren en wel die punten, waarvan ik meen,
dat het van belang is, ze ook eens anders te belichten
dan gisteren is gedaan. Mijnheer de Voorzitter, ik zal
dat doen aan de hand van eenige uitlatingen, door
Raadsleden gisteren gedaan, zoodat ik, wat dat betreft,
geheel blijf in de lijn van hetgeen besproken is. Ten
slotte zal ik dan die punten naar voren brengen, die
door onze fractie hier van belang worden geacht.
De heer Peletier: Het is wel in de lijn, maar een lange
lijn misschien.
De heer Van Kollem: Of de lijn lang of kort zal zijn,
laat dat maar aan mij over. Elk vogeltje zingt, zooals
het gebekt is. Wanneer ik 10 minuten noodig heb,
omdat ik het niet in 5 minuten kan, zal ik dat doen en
wanneer het een kwartier wordt, ook. Bescheidenheit
ist eine Zier, maar men moet haar toepassen bij een
geschikte gelegenheid.
Wanneer wij gisteren verschillende uitlatingen heb
ben gehoord, treft ons allereerst de buitengewoon be
scheiden redevoering van den heer Terpstra. Ik wil
beginnen den heer Terpstra mijn compliment te maken.
Mijnheer Terpstra, ik geloof niet, dat U mij vroolijk
behoeft aan te kijken, want men kan ook een compli
mentje maken op een wijze, die de vroolijkheid doet
verdwijnen. Nu niet zoo dramatisch doen Ik wil den
heer Terpstra een compliment maken over het feit, dat
hij zoo lang heeft gesproken en zoo weinig positiefs
heeft gezegd. Dat is ook een kunstIn anderen zin zou
ik willen zeggen, dat de enkele opmerkingen, die door
den heer Terpstra wel zijn gemaakt, zeer weinig hout
snijden, zoodat hem eigenlijk, wat dat betreft, een
beetje meer ingetogenheid zou hebben gepast.
Mijnheer de Voorzitter, eerst een enkele opmerking
aan den heer Terpstra en wel een opmerking, die ik
meen te moeten maken als Raadslid. De Raad zal zich
herinneren, dat in de vorige Raadsvergadering de heer
Terpstra een stokpaardje heeft bereden. Dat is op het
laatst zoo ingekrompen, dat hij op den grond zat en de
Burgemeester heeft ten slotte, toen de heer Terpstra
op den grond zat en het hem nog niet duidelijk was,
dat het stokpaardje was gebroken, de laatste hand aan
diens toilet gelegd en heeft glashelder uiteengezet, dat
het mis was en wij geloofden dat allemaal. Wanneer
de heer Terpstra
De heer Terpstra: Dat is een brutaliteit
De heer Van Kollem: wij waren overtuigd, en
daarmede bedoel ik de overgroote meerderheid van
den Raad, dat de heer Terpstra hierbij was gewezen,
hoe hij eigenlijk over de onderwerpelijke kwestie moest
denken. Nu was het en dat wil ik er bij voegen
het volste recht van den heer Terpstra daarop terug te
komen bij deze algemeene beschouwingen, maar waar
ik tegen wil protesteeren, is het feit, dat de heer Terp
stra niet den weg bewandeld heeft, die een lid van den
Raad bewandelen moet, maar dat hij in een ingezonden
stuk in het Leeuwarder Nieuwsblad zijn hart lucht over
het feit, dat hij toch in den Raad gelijk heeft gehad,
Dat doen wel menschen van buiten den Raad, die in
den Raad geen gelegenheid hebben hun meening te
zeggen, doch zoolang een Raadslid meent iets te zeggen
te hebben over hetgeen in den Raad is gezegd, moet
hij dat in den Raad doen.
En, mijnheer de Voorzitter, hoe heeft de heer Terp
stra dat gedaan? In een ingezonden stuk van een regel
of 5 a 6
„In het zooeven verschenen Voorloopig Verslag
der Tweede Kamer"
daaruit heeft hij enkele regels aangehaald
,,lees ik het volgendeDe gemeenten zijn volkomen
vrij in de toepassing der door de Regeering ge-
wenschte korting."
En dan zegt hij
„Dat was de kern van mijn betoog. Met dank voor
de opname."
Dat Voorloopig Verslag was een heel stuk en daar
haalde hij twee regels uit en die beginnen nog wel met:
„enkele leden zeiden". En die enkele leden waren toe
vallig de politieke geestverwanten van den heer Terp
stra. Maar hij heeft vergeten, wat die andere 98 of
althans vele leden daarvan gezegd hebben. Ik wil al
leen maar zeggen, mijnheer de Voorzitter, dat dit niet
de weg is, wanneer een Raadslid iets op zijn geweten
heeft. En wanneer hij het publiek wil voorlichten, dan
dient hij het te doen naar waarheid. Ja, mijnheer
Terpstra, ik zeg niet dat het onwaar is. Die twee regels,
dat is waar dat is netjes overgenomen maar niet
juist gehandeld is, dat U daarmede aan het publiek,
dat het Voorloopig Verslag niet gelezen heeft, een ver
keerden indruk geeft. Immers U wekt den indruk, dat
de Tweede Kamer dat heeft gezegd, terwijl het enkele
leden waren Ik meen, mijnheer Terpstra, als U
wat op mijn woorden te zeggen hebt, dan kunt U dat
hier doen, want op een ingezonden stuk in de courant
zal geen enkel Raadslid antwoorden.
De heer Terpstra: Daarom is het gisteren gebeurd.
De heer Van Kollem: Pardon, dat hebt U gisteren
niet herhaald. U hebt er wel over gesproken in dit
verband, maar U hebt niet gezegd, dat U gelijk hebt
gehad. U kunt er aanstonds op terugkomen: U zult
waarschijnlijk nog wel het woord kunnen krijgen.
De heer Terpstra heeft gisteren aan een van onze
leden gezegd, ik meen aan den heer Koopal: U hebt
twee jasjes aan. Mijnheer de Voorzitter, dat is geen
schande; als het koud is, trekt U misschien drie jasjes
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Maandag 14 December 1931. 235
Voortzetting der vergadering op Dinsdag 15 December 1931.
aan. Maar ik zou zeggen: als de heer Terpstra daar
mede misschien iets anders bedoeld heeft dan het zich
kleeden tegen de koude, wanneer hij bedoelt, dat dit
lid, dat twee jasjes aan heeft, twee bedoelingen heeft
gedemonstreerd en van twee kanten de zaak heeft laten
zien, dan zou ik zeggen: mijnheer Terpstra weest U
dan een beetje voorzichtig. Want ik moet vertellen,
dat, als wij hier en met wij bedoel ik den Raad
voor onze fractie zouden antwoorden op Uw beschul
digingen inzake de wethoudersverkiezing, wij zouden
moeten zeggen, dat Uw coalitiegenoot, de heer Visser,
laten wij zeggen, U zoo netjes neergezet heeft, dat
wij wel zouden denken, dat een klein beetje beschei
denheid den heer Terpstra wel zou passen
De heer Terpstra: U is niet op de hoogte van
den tijd.
De heer Van Kollem: Het is best mogelijk dat U
zulks meent: ik zal het niet bestrijden. Ik constateer
alleen maar dat de heer Terpstra de zaak anders heeft
voorgesteld, laat ik het heel voorzichtig uitdrukken,
dan de heer Visser het heeft voorgesteld. Dat is toch
niet voor bestrijding vatbaar. De heer Terpstra heeft
gisteren een benauwd oogenblikje gehad ik meen
dat ik in een van de bladen heb gelezen: er ging een
gejuich op maar in ieder geval frappeerde het ons,
dat de heer Terpstra de heer Terpstra zegt, dat ik
niet op de hoogte van den tijd ben blijk gaf in ieder
geval niet op de hoogte te zijn van het onderwerp,
waarover hij, sprak. Wanneer hij op de hoogte was
geweest
De heer Terpstra: Groote woorden geven niets;
bewijzen.
De heer Van Kollem: Vraagt U bewijzen, dat be
wijzen bewijzen zijn? Ja, ik zou zeggen, wat wilt U
meer voor bewijzen als de feiten, door den heer Visser,
die hier als een eerlijk Raadslid zit, medegedeeld, dat
U buiten de grootste fractie om geprobeerd heeft een
college samen te stellen. U hebt de grootste fractie
buitengesloten
De heer Terpstra: Niet waar
De heer Visser: Ik heb de stukken in mijn tasch.
De heer Van Kollem: Als U zegt, dat de grootste
fractie buiten de deur moet blijven, dan ontzeg ik U
het recht, verontwaardigd te doen en dan mist U toch
zeker het recht, daarover te spreken. Als U nu zegt,
dat ik verder moet bewijzen, zou dat een beleediging
zijn voor den heer Visser. De heer Visser heeft het al
bewezen en daarbij komt, dat de heer Visser zegt, dat
hij de bewijzen in zijn tasch heeft en als er dus meer
bewezen moet worden, kan de heer Visser die stukken
voorleggen.
Mijnheer de Voorzitter, ik wil nog een enkel woord
wijden aan de wijze van betoogen van den heer Terp
stra. Ja, ik ben even met den heer Terpstra bezig, maar
die heeft ons ook nog al lang opgehouden. Ik klaag
er niet over, maar hij heeft nog al op een eigenaardige
wijze getracht ons in te lichten door ons te doceeren
over de staatsrechtelijke beteekenis van het college
van Burgemeester en Wethouders. Later is mij nog
opgevallen de buitengewoon interessante opmerkingen
van den heer Terpstra, die gezegd heeft, dat dr.
Wibaut heeft beweerd, toen hij in verband met het
bekende ontwerp van de korting het woord voerde,
dat het optreden van de Regeering was een afbrok
keling van de autonomie der gemeenten. Volkomen
juist. Die opmerking heeft de heer Wibaut gemaakt.
En wat doceerde de heer Terpstra? Hij vroeg: wat is
autonomie Autonomie, zegt hij, is wel zelfstandigheid,
maar geen onafhankelijkheid. Ik zou zeggen, mijnheer
de Voorzitter, de heer Terpstra heeft in een van de
vorige vergaderingen gezegd, uit een aardigheid, als
ik wat wil weten, kom ik bij U les nemen. Dat behoeft
niet; ik ben daartoe niet in staat, zou ik willen zeggen.
Maar wat ik wel wil zeggen is: slaat U eens even op
elke encyclopaedie, dan vindt U daarin een definitie
van autonomie en wel deze
„Voor een stand, een klasse van menschen, een
corporatie, een vereeniging of een gemeenschap, een
onderdeel van den Staat, is autonomie de bevoegd
heid, om wetten vast te stellen, reglementen of
statuten te maken, die noodzakelijk zijn voor hun
bestaan of bevorderlijk zijn voor het bereiken van
het doel, wat zij beoogen, om vrijwillig zelf maat
regelen te nemen tot uitvoering van die wetten en
daarnaar te handelen. In dien zin spreekt men van
de autonomie van de Gemeenten."
Mijnheer de Voorzitter, ik wil hiermede zeggen, dat de
opvatting van den heer Terpstra daarvan afwijkt en
ik wil dat daarom vastleggen, omdat het wel eens in
de toekomst van belang kan zijn, wanneer het gaat
over de autonomie van de gemeenten, dat de heer
Terpstra niet van mij, maar uit vele bronnen heeft
kunnen leeren wat autonomie is.
Mijnheer de Voorzitter, ten slotte ook enkele op
merkingen naar aanleiding van hetgeen de heer Terp
stra heeft gezegd en dat ben ik gedeeltelijk met hem
eens over de dancings. De heer Terpstra heeft
gezegd, dat bij bestudeerd heeft het rapport van de
Regeeringscommissie, die daarvoor is ingesteld. Ik wil
wel gelooven, dat de heer Terpstra dat met genoegen
heeft gelezen, want een van de meest militante leden
van die commissie is zijn partijgenoote, mej. Katz. In
dit verband zou de opmerking niet misplaatst zijn, aan
den heer Terpstra, die zoo genoeglijk keek naar den
heer Visser, toen deze het had over de geëmancipeerde
vrouw aanstonds zal de buurvrouw van den heer
Terpstra daarop nog wel antwoorden wees voor
zichtig, want mej. Katz zou dan ook zoo een product
zijn; met denzelfden titel zou zij moeten gaan strijken,
dien de heer Visser heeft uitgevonden. Mijnheer de
Voorzitter, ik wil in zake de dancings alleen zeggen,
dat ik niet zoover ga als de Regeeringscommissie en
als de heer Terpstra. De heer Terpstra zegt, en zijn
politiek leidt daartoe: sluit den boel. Ik zeg: de vrijheid
van een ieder moet hierin gerespecteerd worden; iedere
levensopvatting moet zich kunnen uitleven. Alleen zou
ik wel aan den Voorzitter als hoofd van de politie
willen verzoeken, al die inrichtingen in de stad niet
meer over een kam te scheren. Er is verschil. Wanneer
iemand uit de burgerij, al of niet getrouwd, naar een
dancing wil gaan, moeten er gelegenheden zijn, die
daarvoor in aanmerking komen en die mogen niet op
een lijn gesteld worden met kroegen.
Mijnheer de Voorzitter, ik wil ook gaarne een paar
opmerkingen maken over hetgeen de woordvoerder van
den Vrijheidsbond hier gisteren heeft naar voren ge
bracht. De opmerkingen van den heer Oosterhoff
hebben geculmineerd in het gezegde, dat ook de heer
Westerhuis zoo juist heeft aangehaald. Hij heeft ge
zegd: kijk eens, dat college zit er nu en het doet ons
eigenlijk wel genoegen, dat het er zit. En toen heb ik
bij interruptie gezegd: mijnheer Oosterhoff, daar moet
U de consequenties van trekken wij zullen ons later
dat gezegde wel eens herinneren. Ik heb dat aange
haald om het in de Handelingen vast te leggen, opdat,
wanneer wij elkander hopelijk over vier jaar weer
zien, wij dan den Vrijheidsbond zullen kunnen her
inneren aan hetgeen zijn woordvoerder hier nu heeft
gezegd. Ik zou zeggen, de opmerking van den heer
Oosterhoff beteekent: het is nu goed, maar hoe zal
het in de toekomst worden; en hij doet, of dat twee
geheel onafhankelijke zaken zijn. De Vrijheidsbond
heeft vroeger geprofeteerd: het gaat mis en het loopt