242 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Maandag 14 December 1931.
Voortzetting der vergadering op Dinsdag 15 December 1931.
dat wij ons niet aan brasserijen of onnoodige dingen te
buiten moeten gaan. Dan moet toch in het algemeen
worden afgekeurd, of er al of geen crisis is. Vrij zeker
heeft de heer Oosterhoff er dus mee bedoeld, dat men
ook noodzakelijke dingen moest nalaten.
Nu meen ik juist dat de maatschappelijk welgestelden
het tot hun plicht moeten rekenen om juist in dezen tijd,
méér dan zij anders doen, zooveel mogelijk arbeid te
laten verrichten, om daarmee den druk van de crisis te
verlichten. Ten opzichte daarvan kan het beleid van
Burgemeester en Wethouders en de begrooting, die
voor ons ligt, voor die menschen een voorbeeld zijn.
Mijnheer de Voorzitter, nu een enkel woord over de
begrooting zelf. Vooraf echter wil ik nog even een
punt ter sprake brengen, dat ook in den aanbiedings
brief is besproken en waarbij ons is meegedeeld, dat
het college ter inzage van de Raadsleden zou leggen
de correspondentie, die Uw college heeft gevoerd met
Gedeputeerde Staten van Friesland over het zoo ge
weldig groote belang van deze stad en de Provincie,
het kanalenplan.
Ik wil het college dank zeggen voor het ter inzage
leggen van deze correspondentie. Ik heb die stukken
grondig bestudeerd en ik wil daaruit deze conclusie
trekken, dat Burgemeester en Wethouders op een uit
stekende wijze in die correspondentie hebben aange
toond het groote belang, dat Leeuwarden en onze
Provincie hebben bij het tot stand komen van deze
kanalen. De uitvoerige brief, die daaromtrent aan
Gedeputeerde Staten is gericht, geeft zoo'n blijk van
begrijpen van dit groote werk, dat ik niet zou denken,
dat het door iemand anders duidelijker en helderder
in het licht zou kunnen worden gesteld, dan het in dit
schrijven tot uiting komt.
Daarnaast is een schrijven gericht tot Zijne Excel
lentie den Minister van Waterstaat in Juli van het
afgeloopen jaar en Burgemeester en Wethouders
hebben ook daarin hun zienswijze helder ontvouwd en
bij dien bewindsman aangedrongen op een spoedige
afdoening voor onze gemeente. Nu staat in den aan
biedingsbrief dat Burgemeester en Wethouders daarop
tot heden nog niets hebben vernomen, maar wanneer
ooit bij mij de gedachte heeft voorgezeten en dat
is wel eens het geval geweest, dat wil ik wel zeggen
of het college ten opzichte van deze zaak wel diligent
zou zijn, dan wil ik nu wel eerlijk verklaren dat, wan
neer deze kanalen niet binnen den tijd, dat dit van
groot belang zou zijn, zullen zijn uitgevoerd, dan het
college van Burgemeester en Wethouders géén blaam
treft.
Maar wanneer het van belang zou zijn ik geef dit
vragenderwijs in overweging dat de Raad bij wijze
van een motie de pogingen van Burgemeester en Wet
houders in dezen kracht bijzette, dan ben ik wel bereid
een dergelijke motie bij den Raad in te dienen.
Nu nog iets over een mededeeling zelf in den aan
biedingsbrief. Daarin wordt gesproken of komt de
zienswijze voor
„Het is op dezen grond dat wij gemeend hebben
aan eenige zaken, waarvan wel de wenschelijkheid
wordt erkend doch welker terhandneming niet als
direct noodzakelijk kan worden aangemerkt, op deze
ontwerp-begrooting nog geen plaats te moeten
geven.''
In de secties is gevraagd wat Burgemeester en Wet
houders daarmee bedoelden en in het antwoord, dat
daarop door Burgemeester en Wethouders is gegeven,
is mij één punt opgevallen, dat ik nu niet zoo prettig
heb gevonden. Ik bedoel daarmee wat Burgemeester
en Wethouders hebben geantwoord o. a. ten opzichte
van de huisvesting in het Stadhuis en meer andere
dingen. Ik heb daaruit den indruk gekregen alsof
Burgemeester en Wethouders daarmee zouden willen
zeggen: dat is wel wenschelijk, maar niet direct nood
zakelijk. Maar ik meen mij te herinneren, dat onze
geachte Voorzitter zelf in dezen Raad reeds in het jaar
1923 een uitvoerige verdediging heeft gehouden over
de noodzakelijkheid van verbetering van het Stadhuis.
En wanneer nu in de Memorie van Antwoord had ge
staan dat men thans met het oog op de financiën deze
wél noodzakelijke verbetering niet tot stand kon
brengen, dan had ik mij daarmee beter kunnen ver
eenigen dan met dit antwoord.
Ik meen, mijnheer de Voorzitter, dat onze huisvesting
van het secretariepersoneel in het Stadhuis er werkelijk
allerdroevigst voorstaat. De verschillende diensten
hebben zoo zoetjes aan alle een behoorlijke kantoor
ruimte gekregen; de vroegere Infirmerie is thans uit
stekend ingericht voor den Woningdienst, den Genees
kundigen Dienst en voor Gemeentewerken, welke
diensten daar alle op een behoorlijke wijze zijn gehuis
vest. Verder hebben wij kortgeleden de opening bij
gewoond van de nieuwe gebouwen op het terrein der
Stadsreiniging; ook daar zijn, wat het administratief
gedeelte van dezen dienst aangaat, behoorlijke kantoor
gebouwen gesticht, die aan de eischen van den tijd
voldoen. Ik geloof echter niet, dat wij dat kunnen
zeggen ten opzichte van de secretarie-ambtenaren. Ik
heb het dezen zomer ten minste verschillende malen
getroffen, dat verschillende ambtenaren hier of daar
naar een hoekje moesten zoeken, waar zij rustig hun
arbeid konden verrichten. En ik meende, mijnheer de
Voorzitter, dat de Raad indertijd algemeen met U heeft
meegevoeld, dat uitbreiding en verbetering van het
Stadhuis noodzakelijk was. Ik zou Burgemeester en
Wethouders dan ook in overweging willen geven, om
toch werkelijk dit vraagstuk ook in het komende jaar
nog eens grondig onder de oogen te zien.
Een tweede kwestie, die ik hierbij wil bespreken, is
de kwestie van het eigen beheer. Wij zullen geen
principieel debat voeren dat is ook niet gedaan tot
nog toe over de kwestie, of eigen beheer in het
belang van de gemeente is of niet. Persoonlijk wil ik
wel zeggen dat daarvan een groot voorstander ben.
Maar in de sectie is de vraag gesteld, waarom door
de gemeente zooveel werken in eigen beheer worden
uitgevoerd. En waar dat in mijn eigen sectie is gebeurd,
heb ik eenigszins verwonderd gevraagd, hoe men daar
eigenlijk bij kwam. Want ik meen, welk een groot voor
stander ik er ook van ben, dat de gemeente betrekkelijk
weinig werk in eigen beheer heeft uitgevoerd en ik
kan mij dan ook grootendeels vereenigen met het ant
woord van Burgemeester en Wethouders, waaruit
voldoende blijkt, dat het overgroote deel van de
werken, die in de afgeloopen periode zijn uitgevoerd,
na openbare of onderhandsche aanbesteding zijn tot
stand gekomen. Slechts enkele werken zijn om tac
tische redenen in eigen beheer uitgevoerd, maar ik
geloof dat het vrij zeker niet in de bedoeling heeft
gelegen om daarop aanmerking te maken en dat men
ten aanzien van de Kweekschool aan het Schavernek
en het inrichten van het gebouw voor Gemeentewerken
dankbaar moet zijn, dat het zoo gebeurd is; vooral het
gebouw aan het Schavernek iemand, die dat een
beetje kan beoordeelen, zal dat met mij eens wezen -
zou vrij zeker voor de betrokken aannemers een groote
strop zijn geworden. Dat zijn van die werken, waarbij
men alles niet vooruit kan zien en beschrijven en daar
om is het van groot belang, dat dergelijke werken in
eigen beheer worden uitgevoerd.
Nu kom ik als vanzelfsprekend ook op de schilders,
Deze hebben een adres gestuurd, waar ook al weer de
middenstand bij wordt gehaald en zij wijzen er op dat zij
beleedigd zijn door het antwoord, dat Burgemeester en
Wethouders ten opzichte van het Sectieverslag hebben
gegeven. Verder laten zij het in dat adres voorkomen,
alsof de kleine schildersbazen worden doodgedrukt
door het beetje werk, dat Burgemeester en Wethouders
in eigen beheer laten uitvoeren en waaromtrent wij,
naar ik verwacht, straks van de tafel van Burgemeester
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Maandag 14 December 1931. 243
Voortzetting der vergadering op Dinsdag 15 December 1931.
en Wethouders wel een voldoend antwoord en mate
riaal zullen vernemen.
Ook ik geloof daar niet zoo veel van. Dat argument
van dat dooddrukken hebben wij wel vaker gehoord;
als de groote schilderspatroons in den winter maar raak
inschreven, dan kermden zij even goed als thans bij dat
beetje werk. dat de gemeente zelf in eigen beheer laat
verrichten.
Ik zou bij deze kwestie ook iets willen bespreken, dat
al een tijdje geleden is, n.l. toen een werklooze werk
gever op een minder fraaie wijze zijn gemoed luchtte
in een der plaatselijke bladen. Die werklooze werk
gever heeft op de bekende wijze weer afgegeven op de
menschen, die arbeiden in gemeentedienst. Nu weet
men, dat wij als voorstanders van werk in eigen beheer,
in de eerste plaats op het standpunt staan, dat alle
ambtenaren en werklieden in dienst van de Overheid
zich voor de volle 100 c/o aan hun werk moeten geven
en dat wij daarnaast op het standpunt staan, dat de
loonen en arbeidsvoorwaarden van dat personeel zoo
goed mogelijk moeten zijn. Ik wil dan ook ten sterkste
protesteeren tegen de wijze, waarop hier in dat stuk
in de Leeuwarder Courant weer die werklooze werk
gever over de ambtenaren en werklieden in gemeente
dienst spreekt. Ik vind dat beneden peil en waar deze
menschen zich in de Raadzaal niet kunnen verdedigen,
wensch ik hier te protesteeren tegen een wijze van
schrijven, waarbij niet minder wordt gezegd danhet
heele stel ambtenaren en werklieden is een stel luilakken
en anders niet.
Ik heb, mijnheer de Voorzitter, nog een paar andere
opmerkingen en wel in de eerste plaats over Hoofdstuk
V, Volkshuisvesting, waar daaromtrent door Burge
meester en Wethouders is gezegd
„Een plan tot verbetering van enkele daarvoor het
meest in aanmerking komende stadswijken, met name
tot het opruimen van krotwoningen, is thans ont
worpen en zal binnenkort een punt van overweging
in onze vergadering uitmaken.
Door mij is in de sectie de opmerking gemaakt, of Bur-
meester en Wethouders in verband daarmee ook reke
ning zouden houden met den door mij bij de vorige
begrooting uitgesproken wensch ten opzichte van het
stichten van woningen voor ouden van dagen. Ik heb
bij de begrooting van het vorige jaar aangetoond, dat
dit met steun ingevolge de Woningwet mogelijk zou
zijn, maar nu is de vraag van mij in het Sectieverslag
verkeerd opgenomen en staat daar, dat er gesproken
is over het stichten van een gebouw voor ouden van
dagen. Dat is onjuist; ik heb bedoeld of bij het sanee-
ringsplan ook is gedacht aan het stichten van enkele
kleine woningen, alleen voor ouden van dagen. Ik zou
nu bij dezen graag weten, hoe Burgemeester en Wet
houders zich dat saneeringsplan voorstellen en of het
ook mogelijk is, daaromtrent straks iets naders van
Burgemeester en Wethouders te vernemen.
Nu kom ik aan een kwestie, daar moet ik eigenlijk
een andere jas voor aantrekken dat is het boete
kleed. Ik zou n.l. willen spreken over het Wilhelmina-
plein. Daaromtrent is in de Memorie van Antwoord
verwezen naar de Raadszitting in December 1927 en
ik wil wel eerlijk erkennen, dat er toen van de zijde
van Burgemeester en Wethouders een voorstel is ge
weest tot algeheele verbetering van het Wilhelmina-
plein en dat ik met den thans zittenden wethouder De
Boer dat plan toen onmogelijk heb gemaakt, door daar
tegen te stemmen.
Mijnheer de Voorzitter, een mensch kan tot inkeer
komen en ik wil wel zeggen, dat ik ten opzichte daarvan
tot inkeer bén gekomen, vooral, waar het Wilhelmina-
plein er deze 4 jaar ook niet beter op geworden is. Ik
weet wel, het is een belangrijke uitgaaf, die daarvoor
wordt gevraagd, maar ik geloof ook, dat het argument
van de kermis er door Burgemeester en Wethouders
maar wat bijgehaald is. Dat beteekende in 1927 bij hun
voorstel precies hetzelfde; toen waren Burgemeester en
Wethouders zelf voorstanders van verbetering en toen
bestond de kermis ook. Ik geloof, dat het technisch wel
mogelijk is ondanks de bezwaren van de kermis, die
dat zeker wel iets moeilijker maken om het Wilhel-
minaplein zoo in orde te maken, dat het beter wordt.
Ik zou Burgemeester en Wethouders dan ook in over
weging willen geven, dit jaar nog eens over het Wil-
helminaplein na te denken, om dan zoo mogelijk het
volgend jaar een voorstel in te dienen.
Ten slotte nog iets over het Stadsverzorgingshuis.
Ik heb bij de vorige begrooting gesproken over een
beter tehuis voor onze ouden van dagen, die door de
gemeenschap moeten worden verpleegd. Burgemeester
en Wethouders hebben dat denkbeeld toen in welwil
lende overweging genomen en nu ik die zaak in de
sectie opnieuw ter sprake heb gebracht geantwoord,
dat zij weer bereid zijn deze kwestie in welwillende
overweging te nemen. Nu is dat misschien van vrij wat
beteekenis, maar ik zou zeggen ik hoop, dat wij er
binnenkort ook iets naders van hooren, opdat men
straks ook werkelijk een wat vriendelijker tehuis gaat
maken, waar de ouden van dagen ook recht op hebben.
Ik wil er op wijzen dat door de verbouwing van het
Diaconiehuis de ouden van dagen daar een mooi tehuis
hebben gekregen met een mooie tuin er bij, vrij wat
beter dan ons Stadsverzorgingshuis. Dat zijn precies
gelijke armen, maar ze zitten er vrij wat beter en dezen
komen alleen in het Diaconiehuis, omdat ze lid van de
kerk zijn geweest. Maar dat is geen motief om er van
gemeentewege niet voor te zorgen dat ook een vrien
delijk tehuis voor de andere armen wordt tot stand
gebracht. Ik hoop dan ook, dat ditmaal de toezegging
van Burgemeester en Wethouders ernstig is gemeend
en dat wij binnenkort iets naders hieromtrent mogen
vernemen.
Nu een enkel woord over een paar opmerkingen, die
hier zijn gemaakt. Door den heer Terpstra is ook in
een, zij het vrij lang, betoog er op aangedrongen, dat
wij sober moesten leven en dat ook verschillende wer
ken soberder konden zijn. Hij heeft daarbij gewezen
op school 16 en de speelplaats bij die school, zelfs op
de lift in het Ziekenhuis, op de toiletten in de Waag
en op de kosten, die aan verschillende dingen zijn be
steed. Of de scholen van de gemeente te luxueus zijn,
weet ik niet; ik geloof, dat er in dat opzicht weinig kan
worden bezuinigd, maar wel meen ik, dat daarmee
wordt voldaan aan wat het onderwijs in dezen tijd
eischt.
Door den heer Wiersma is ter sprake gebracht, dat
de arbeiders en kleine boeren leven onder den druk
van de crisis en tevens heeft hij ter sprake gebracht
de verboozing van de menschheid en hij heeft gezegd
dat hij zich in verootmoediging voor het aangezicht des
Heeren neerbuigt.
Het spijt mij, dat die dingen hier in het openbaar in
den Raad komen; ik vind het beter dat, wat een mensch
in zijn binnenste en in zijn diepste innerlijk beroert, niet
in het openbaar wordt gebracht, omdat dit licht aan
leiding kan geven tot kwetsen. Ik zal mij vooral daar
buiten houden, omdat ik meen, dat het voor de politiek
beter is en dat zooiets niet noodig is.
De heer Wiersma heeft ook een andere kwestie be
sproken en ik kan die niet anders opnemen, dan dat hij
bedoeld heeft, dat de werklieden bij de verschillende
bedrijven met een zekere voorkeur worden uitgezocht
en dat hij meent, dat bij die verdeeling van de arbeids
krachten ook rekening wordt gehouden met geloof en
overtuiging. Ik sta op het standpunt, dat wij dat niet
behoeven te doen, maar dat wij bij onze gemeente in
dienst moeten trachten te krijgen menschen, die voor
hun taak berekend zijn, los van hun gezindheid
De heer Visser: Maar die zitten toevallig aan één
kant