244 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Maandag 14 December 1931.
Voortzetting der vergadering op Dinsdag 15 December 1931.
De heer B. Molenaaren ik geloof, dat de
Sociaal-Democraten nimmer hebben getoond daarvan
af te wijken. De verschillende voordrachten, die ons,
ook van Burgemeester en Wethouders, den laatsten tijd
hebben bereikt met betrekking tot de benoeming van
personeel, zijn daarvan het beste bewijs.
Door den heer Oosterhoff is de vraag gesteld of nu
de Sociaal-Democraten zulke onverwoestbare optimis
ten zijn als waarvan zij blijk geven bij deze groote
werkloosheid, of dat hij ons moet verdenken van zor
geloosheid. Ja, mijnheer Oosterhoff, wij zijn groote op
timisten. U kent het lied ook wel van ,,die taaie rooie
rakkers"; zij verliezen hun optimisme niet zoo gauw,
omdat zij geloof hebben in en de gedachte voorstaan
van een betere maatschappij, die volgens hun meening
eenmaal werkelijkheid zal worden.
De heer Oosterhoff heeft in zijn betoog ook nog iets
anders gezegd en dat is, dat deze crisis het gevolg is
van wantrouwen. En hij heeft er zich in verheugd
althans, zoo heb ik het opgevat of hij heeft het in
elk geval niet onaardig gevonden, dat thans dit college,
zooals het was, maar is blijven zitten. Wij hebben toen
geïnterrumpeerd geef ons dan ook een kansLaat de
heer Oosterhoff er dan toe meewerken, dat er niet met
een kunstmatig gekweekt wantrouwen tegen dit college
van Burgemeester en Wethouders wordt geageerd; laat
de heer Oosterhoff dan ook den wenk ter harte nemen
dien Mr. De Wilde te dien opzichte in de Kamer heeft
gegeven, toen hij over de hoofden van Kamerleden en
Ministers heen sprak tot de hooggeplaatste personen,
dat men niet een kunstmatig wantrouwen in het beleid
der gemeenten moest tot stand brengen, omdat de cre-
dietwaardigheid der gemeenten niet was verminderd bij
eenige maanden geleden.
Als de heer Oosterhoff daaraan wil meewerken,
zullen wij over 4 jaar weer zien en ik verwacht, dat de
heer Oosterhoff dan breed genoegd van inzicht zal zijn,
om zijn zienswijze en de woorden, die hij daarvoor
heeft gekozen, waar te maken.
De heer Dijkstra: Mijnheer de Voorzitter! Het
spreekt vanzelf, dat ik, nu ik \]/j dag heb zitten luis
teren, niet veel meer heb te zeggen, maar het is mij
toch een behoefte, om enkele opmerkingen te maken.
En het is mij daarom een behoefte, omdat hier zoo uit
voerig is gesproken over de crisis, waarin wij leven.
Ik heb de doodsklok van het tegenwoordige stelsel nog
nooit zoo goed hooren luiden, als thans hier in den
Raad en ik zou den heeren van de overzijde willen
vragen, of zij er een oogenblik bij hebben stilgestaan,
dat het verloop afmetingen begint aan te nemen, als
nooit te voren. Dat de wereld op zijn kop staat en dat
men er mee zit. Dat de toestanden langzamerhand
werkelijkheid zijn geworden en de theorie van de So
ciaal-Democraten, dat het leven onder een stelsel van
winstbejag niet meer mogelijk is, niet zoo slecht blijkt te
zijn geweest. Dat is wel naar voren gekomen in dit
debat. Er is ook in dit debat gesproken en dat is
voor mij de hoofdzaak waarover ik wil spreken over
de vraag ,hoe hierin verbetering moet worden gebracht
en op wiens schouders de lasten van de crisis moeten
worden afgewenteld. In dit verband noem ik dan de z.g.
wethoudersverkiezingen. Ik zou het niet in mijn hoofd
krijgen, daarop terug te komen, maar wil wel verklaren,
dat de S. D. A. P. het standpunt heeft ingenomen
dat is bekend van geen twee van rechts. Waarom
neemt de S. D. A. P. dat standpunt in Omdat, wat
men dan tegenwoordig onder rechts verstaat, geloovige
menschen zijn? Willen wij hen daarom niet verkiezen?
Daar is geen sprake van. Wij staan op het standpunt
en daarop sta ik ook wat iemand ten slotte wil
gelooven moet hij weten. Ik zal mij wel wachten een
schop naar de Katholieken te geven door hun toe te
voegen: jelui z.g. geloovigen. Ik kom niet aan datgene,
wat menig mensch heilig is, maar als socialist wil ik
demonstreer en, wat voor rechts doorgaat. Ik behoef mij
niet schuldig te maken aan afbreuk van de kerk en wat
daaraan vastzit, maar ik wil er toch aan herinneren,
dat het aantal menschen, die verklaren, dat zij niet be-
hooren tot eenig kerkgenootschap, ook volgens de ver
klaringen van kerkelijke zijde, allergeweldigst toe
neemt. Dat proces voltrekt zich ook in het buitenland.
Misschien is dat voor de heeren aanleiding de reden
daartoe eens te bekijken, waarom te Berlijn van de
400.000 protestanten 59.000 in een jaar uit de kerk
liepen. Dat zegt toch iets. Als men spreken wil over
rechts, dan kan men daarbij een oogenblik stil staan,
Bij de anderen is het net zoo en men steke dus ten
opzichte van de reactionnaire politiek de hand maar
eens in eigen boezem.
De heer Terpstra zal begrepen hebben, dat, nu ik
aan de reactionnaire politiek toe was, ik nu ook aan
hem kwam. De heer Terpstra heeft gesproken over de
belastingen en een van zijn uitdrukkingen wasmen
moet het kapitaal niet te veel belasten. Mijnheer de
Voorzitter, dat versje ken ik ook. De kapitalisten niet
te veel belasten, als bijv. in 1929 het cijfer van de aan
slagen in ons land van de vermogensbelasting nog
14.900.000.000.— bedroeg. Men moet daaraan niet
komen; dan moet men voorstellen, om daar meer van
af te halen, verwerpen en het trachten te verhalen op
de loonen en de positie van de arbeidersklasse. Dat is
zuiver de politiek geteekend, waarvan de heeren aan
de overzijde zulke reusachtige voorstanders zijn.
De heer Terpstra heeft ook gesproken over de kapi
taalvernietiging. In dat verband zou ik willen zeggen:
zegt U dat wel. Als wij eenvoudig de courantenbe
richten lezen over de kapitaalvernietiging, treft ons, dat
in Amerika locomotieven met graan gestookt zijn, dat
de katoen verrot op de plantages en dat men koffie in
zee werpt. Wanneer men spreekt over kapitaalvernie
tiging, zeg ikdat behoeven de heeren niet meer te
leeren, dat kennen zij wel. Dat brengt hun distributie
systeem mee.
Mijnheer de Voorzitter, is wil, omdat het algemeen
debat al een behoorlijke afmeting heeft aangenomen,
niet in herhalingen vervallen, maar volsta met te zeg
gen, dat ik mij zeer graag aansluit bij datgene, wat de
heer Van Kollem heeft gezegd ten opzichte van de
radiodistributie en bij de hulde, die aan Burgemeester
en Wethouders bij een van de volgnummers is gebracht,
omdat zij die hebben verdiend, omdat deze hun, gezien
de feiten, toekomt.
De Vrijheidsbond heeft een opmerking gemaakt, die
niet verantwoord is. Ik heb gisteren de middelen ge
hoord, die de heer Peletier heeft genoemd om tot bezui
niging te komen. Die heb ik genoteerd, omdat ik als
arbeider die met de grootste verontwaardiging heb
aangehoord
De heer PeletierMaar daarom is het niet minder
waar
De heer Dijkstra: Het eerste middel, dat de heeren
naar voren hebben gebracht, was de bezuiniging op
het onderwijs. Nu zou ik een gewetensvraag willen
doen voor uwe kinderen of voor de mijne
De heer Peletier: Voor iedereen.
De heer Dijkstra: maar de klasse, die U ver
tegenwoordigt, heeft geld zat om haar kinderen onder
wijs te laten geven. Ik ben de wereld ingestuurd met
voor 120.lager onderwijs en niets anders. Wilt gij
daar weer naar toe Deze vraag wil ik wel stellen.
Dan wensch ik nog een opmerking te maken en dat
is deze. Er is gezegd: wij moeten hebben loonsverlaging
en nog eens loonsverlaging. Mijnheer de Voorzitter, if
heb gewerkt voor acht cent per uur. Ik heb dien ellen-
digen toestand gekend
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Maandag 14 December 1931. 245
Voortzetting der vergadering op Dinsdag 15 December 1931.
De heer Stobbe: Ik voor nog minder.
De heer Dijkstra: Dan was U er dus nog minder aan
toe dan ik, doch het was beide niet veel. Ik wil er aan
herinneren, dat wij in een van de vorige vergaderingen
een uitvoerig betoog hebben gehoord van den heer Het-
tinga over den landbouw. Ik spreek ook over de land
bouwcrisis van de zeventiger en tachtiger jaren. Die
toestand is het, waarop de Vrijheidsbond het toelegt;
dat weer de arbeiders wonen in één-kamerwoningen.
Mijnheer Terpstra behoeft het hoofd niet te schudden,
want de Vrijheidsbond is een tweeling van Uw partij.
Wij hebben dat in Uw rede beluisterd. Wij hebben in
den jarenlangen strijd voor de arbeiders heel wat ge
leerd. Maar dit wil ik wel tot den Vrijheidsbond zeg
gen: U haakt naar den tijd van toen, maar ik hoop, dat
wij in staat zullen zijn door onze organisatie, om dat
te voorkomen. Dat drama van bruut geweld wordt in
Enschedé in de practijk gebracht; daarover is ook de
burgerlijke pers het eens. Mijnheer de Voorzitter, dit
protest wilde ik laten hooren tegenover de reaction
naire opmerkingen van de overzijde.
Nu nog een enkele opmerking aan den heer Hofstra,
die meer over de bedrijfspolitiek heeft gesproken en
over de verlaging van den stroomprijs voor electriciteit.
Het is de taak van den wethouder van de Bedrijven,
om daarop te antwoorden en daar ga ik dus niet op in.
Doch waar de heer Hofstra gesproken heeft over een
verlaging van 5 cent en misschien van 10 cent op het
enkel tarief voor de lichtverbruikers, daar zou ik willen
vragen, daar ook een calculatie naast te leggen en na
te gaan, wat het kost. Elke cent van het tarief toch is
ongeveer 20.000.— a 25.000. als er dus 5 cent
afgaan, wordt het vijf maal dat bedrag en moet er een
kleine anderhalve ton komen. Wil de heer Hofstra dan
voorstellen doen, om tegelijkertijd de belasting te ver-
hoogen Dan krijgen wij ten minste een inzicht in zijn
bedoeling en geen scheeven indruk.
De heer Van der Meulen: Mijnheer de Voorzitter
De heer Stobbe heeft gistermiddag medegedeeld, dat
het aanvankelijk niet in zijn bedoeling lag, om in deze
vergadering te spreken en ook ik had mij eenige zelf
beperking willen opleggen, maar toch heb ik enkele
punten, die ik ook van mijn kant even de revue wil
laten passeeren. Slechts enkele punten, hoewel ook van
mijn kant de lust groot zou zijn, om op vele van de
dingen, die in deze vergadering zijn gezegd, in te gaan.
Mijnheer de Voorzitter, nu ik den heer Stobbe heb
genoemd, wil ik ook even iets aan zijn adres zeggen.
De heer Stobbe heeft zijn verwondering er over uitge
sproken, dat onze fractie in dit najaar telkens terug
gekomen is op de kwesties van de crisis en de werk
loosheid en hij heeft er de vraag aan vastgeknoopt, of
het bij onze fractie misschien de vrees was, de leiding
van de arbeidersklasse te verliezen. Mijnheer de Voor
zitter, ik geloof dat dit een zeer naïeve vraag is. Het
spreekt toch vanzelf, dat, wanneer wij hier zitten als
vertegenwoordigers van de arbeidersklasse, het juist de
nood en de behoeften van de arbeidersklasse zijn, die
hier, wanneer ze aanwezig zijn, tot spreken dwingen
en dan zouden het zeker geen minderwaardige motie
ven zijn, die ons daar toe dwingen. De heer Stobbe
heeft daaraan ook de vraag vastgeknoopt of mede aan
leiding waren de vragen, door den heer Wiersma ge
steld omtrent Maatschappelijk Hulpbetoon. Ook die
illusie moet ik aan den heer Stobbe ontnemen. Wanneer
het ons bekend is, dat Maatschappelijk Hulpbetoon bij
Burgemeester en Wethouders in overweging is, be
hoeven wij geen vragen te stellen en dus zijn de vragen,
van den anderen kant gesteld, voor ons niet van den
minsten invloed.
Nu ik den naam van den heer Wiersma heb ge
noemd, wijs ik er op, dat hij heeft gewild, dat de Raad
zich zou uitspreken over de progressie van de opcenten
op de Gemeentefondsbelasting. Wanneer het den heer
Wiersma ernst is met dit voorstel daaraan mogen
wij niet twijfelen dan was het de taak van den heer
Wiersma geweest, aan den Raad duidelijk te maken
met cijfers en argumenten, dat het mogelijk is, die pro
gressie toe te passen. Dan had het op zijn weg gelegen,
ons aan te toonen, dat geen sprong in het duister wordt
gemaakt doch dat het mogelijk was, op het oogenblik
tot zulk een progressie te komen
De heer Wiersma: Dat brengt U in moeilijkheden
De heer Van der Meulen: Dat brengt ons niet in
moeilijkheden en ik had het juist graag gehad, dat U
ons dat duidelijk had gemaakt. Komt U met de cijfers,
zooals ik hier vraag, dan zullen wij met U meegaan,
maar zoolang dat niet komt, is het niet mogelijk.
Mijnheer de Voorzitter, de heer Terpstra heeft tot
nu toe de kunst verstaan, om zich doorloopend te laten
tegenspreken. Hij heeft gisteren beweerd, dat de
manier, waarop de samenstelling van het college van
Burgemeester en Wethouders heeft plaats gehad in
strijd zou zijn met ons staatsrecht. Het deed erg ge
wichtig aan, maar de heer Terpstra is in gebreke ge
bleven eenige argumenten aan te voeren. Ik kan dus
volstaan met te zeggen, dat die bewering onjuist is.
volkomen onjuist. Ik ben dus benieuwd naar de
argumentatie
De heer Terpstra: U bewijst niets.
De heer Van der Meulen: Ik behoef niets te bewijzen;
ik heb niets beweerd.
Mijnheer de Voorzitter, ik zou nu nog even tot een
paar punten willen komen, die in de Memorie van Ant
woord zijn aangesneden en dan is het eene punt de
kwestie van de tweede badinrichting. Door Burge
meester en Wethouders is in de Memorie van Antwoord
gezegd, dat bij hen een schrijven is binnengekomen van
de Commissie tot oprichting daarvan en dat Burge
meester en Wethouders hun standpunt nader zouden
moeten bepalen, nadat daarvoor de gelegenheid is ge
weest en dat het praeadvies zoo spoedig mogelijk aan
den Raad zal worden uitgebracht. Dat heeft mij buiten
gewoon veel genoegen gedaan. Ik vertrouw dan ook,
dat het praeadvies zoo spoedig mogelijk zal verschijnen.
Het geldt hier een zaak, die de aandacht heeft van de
burgerij, een inrichting, waaraan behoefte bestaat en
steeds grooter behoefte bestaat. Ik geloof, dat het een
meening is, in wijden kring gedeeld, dat, wanneer het
financieel eenigszins mogelijk is, dat er een overdekte
bad- en zweminrichting komen kan, zij er ook komen
moet. Met belangstelling zie ik daarom het praeadvies
tegemoet.
Een ander punt, mijnheer de Voorzitter, betreft een
detailpunt; het is betrekkelijk een kleinigheid. Ik heb
korten tijd voor deze zitting aan Burgemeester en Wet
houders vragen gesteld over het tarief op het abattoir
en ik heb daarop gekregen een antwoord van het col
lege. De heer Weima heeft gisteren die zaak ook even
ter loops aangesneden. Ik heb o. m. gevraagd of het
juist is
,,dat sinds 19 November 1931, of daaromtrent, aan
het Openbaar Slachthuis voor het slachten enz. van
een kalf, niet zwaarder dan 300 K.G. levend gewicht,
5.berekend wordt, zulks in afwijking van art. 3,
III der Verordening op het heffen van rechten in
het Openbaar Slachthuis te Leeuwarden, voorschrij
vende dat voor het slachten enz. van een kalf zwaar
der dan 225 K.G. levend gewicht, 10.is ver
schuldigd."
Ik heb verder gevraagd, om welke redenen daarin ver
andering werd aangebracht en welken invloed die ver
andering zal hebben op het budget van het slachthuis.
En mijnheer de Voorzitter, het antwoord, dat ik op die
vragen heb gekregen, heeft mij niet in allen deele be
vredigd. Het is een tariefsverlaging, die als het ware