246 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Maandag 14 December 1931. Voortzetting der vergadering op Dinsdag 15 December 1931. Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Maandag 14 December 1931. 247 Voortzetting der vergadering op Dinsdag 15 December 1931. uit de lucht is komen vallen. Burgemeester en Wet houders zeggen dan in hun antwoord „In de practijk is gebleken, dat de in de verorde ning bepaalde gewichtsgrens onjuist is, zoodat wijzi ging van de verordening op dit punt wenschelijk is te achten. Alvorens die evenwel bij den Raad aan hangig kan worden gemaakt, is het noodig, dat vaststaat, dat een andere gewichtsgrens geen andere bezwaren zal opleveren. Om dit te kunnen beoor- deelen is een proefneming met de nieuwe gewichts grens ten zeerste gewenscht, zoo niet onmisbaar. Om die reden hebben wij den Directeur van het Openbaar Slachthuis tot het nemen van die proef gemachtigd." En op de volgende vraag „Met zekerheid kan deze vraag niet worden be- woord, vermoedelijk evenwel zal die invloed gunstig zijn." Mijnheer de Voorzitter, door Burgemeester en Wet houders wordt dus gezegd, dat de in de verordening neergelegde grens onjuist is en dat de verandering van die grens vermoedelijk van gunstigen invloed zal zijn op het budget van het abattoir. Vooralsnog ben ik van een andere meening. Naar mijn meening is niet, zooals Burgemeester en Wethouders zeggen, in de practijk gebleken, dat die grens onjuist was. Het gemiddelde gewicht van een kalf, waarover het hier gaat, is 150 K.G. en bijna alle kalveren ,die geslacht worden, zijn beneden 175 K.G. Dat is dus aanzienlijk beneden de gewichtsgrens van 225 K.G. Op het oogenblik en in dit jaar is de kwestie niet anders dan in andere jaren. Die dieren zijn op het oogenblik niet zwaarder dan vroeger. Er bestaat evenmin als vroeger naar mijn meening eenige behoefte om die grens zoo te verhoogen. Het is vroeger ook nooit ter sprake geweest, die grens naar boven te brengen. Het is mij bekend, dat zelfs de directeur van het abattoir in 1928 geadviseerd heeft over een wijziging van het tarief, maar dat hij niet geadviseerd heeft, de tarieven te verlagen of de ge wichtsgrens te verhoogen, zooals op het oogenblik is gebeurd, maar dat hij heeft geadviseerd ,om alles, wat beneden de 175 K.G. was, te brengen onder één tarief n.l. 4.Op het oogenblik is de toestand niet anders dan vroeger. Mocht het anders wezen en een dier is wat zwaarder dan 225 K.G., dan heeft de betrokken slager nog altijd krachtens de verordening de bevoegd heid, het dier tegen een geringe vergoeding van het terrein af te voeren en niet hier, maar elders te laten slachten. Nu zeggen Burgemeester en Wethouders: dat elders slachten wenschen wij juist tegen te gaan die dieren moeten o. i. hier geslacht worden. Maar dan geloof ik toch niet, dat daarmede bereikt wordt een gunstige invloed op het budget van het Openbaar Slachthuis. De zaak is toch zoo, dat er een bepaalde behoefte be staat aan dat kalfsvleesch, die niet grooter wordt, zoo lang de prijzen van het kalfsvleesch niet naar beneden gaan. Dat is de meening, die Burgemeester en Wet houders zelf ook neergelegd hebben in hun antwoord op de desbetreffende vraag in het Sectieverslag. Daar hebben Burgemeester en Wethouders gezegd, dat van een verlaging van de tarieven verlaging van den vleeschprijs niet te wachten was en wanneer er geen verlaging van den vleeschprijs te verwachten is, dan heeft men geen behoefte aan meer slachtingen en dan is dus het eenige resultaat, dat, wanneer er op het oogenblik geslacht wordt beneden de grens van 225 K.G. en in het vervolg daarboven, dat er minder ge slacht wordt, omdat met minder slachtingen kan vol staan worden om te voldoen aan de behoefte, zoodat iedere niet-slachting neerkomt op een benadeeling vau de kas van de gemeente en dus van het abattoir van telkens 5.—. Mijnheer de Voorzitter, naar mijn meening bestond er voor deze verlaging ook geen dringende behoefte, ook niet onder de slagers. Wanneer die behoefte be staan had, had de slagersvereeniging daar op het oogenblik wel den noodigen aandrang toe uitgeoefend. Die aandrang is er niet geweest en het ligt voor de hand, dat die er niet is geweest, omdat de kostprijs voor de slagers den laatsten tijd sterk naar beneden is gegaan. De prijzen per pond geslacht vee, het vleesdi z.g. aan bouten, zijn van Juni van dit jaar tot 4 De cember van dit jaar met ongeveer x/3 naar beneden gegaan. Zij waren op 31 Juni van dit jaar van 25 tot 32 cent: op 4 December van 17 tot 21 cent, zoodat een gedeelte der productiekosten van de slagers met 1/3 is verlaagd en er dus zeker ook geen reden bestond, aan die heeren tegemoet te komen door een verlaging van de tarieven. Mijnheer de Voorzitter, ik meen dus, dat deze ver laging, deze incidenteele verlaging van de tarieven, onjuist is geweest. Wanneer er behoefte had bestaan aan een wijziging van de tarieven van het Openbaar Slachthuis, dan ware het m. i. beter geweest, om met een uitgewerkt voorstel aan den Raad te komen en dan in dat voorstel de tarieven in het algemeen te behan delen en niet op een enkel ondergeschikt punt. Het is toch ten slotte zoo en dat feit valt niet weg te praten, dat Burgemeester en Wethouders eigenmachtig hebben ingegrepen in een door den Raad vastgestelde en door de Kroon goedgekeurde verordening, een bevoegdheid, die niet bij Burgemeester en Wethouders thuisbehoort. Ik zou daarom graag van het college willen vernemen, dat die wijziging van het tarief alsnog zal worden in getrokken, anders zal ik van mijn kant in overweging nemen, met een voorstel bij den Raad te komen. De heer HooiringMijnheer de Voorzitter! Wij hebben in de uren, die achter ons liggen, reeds veel gehoord over de verdorvendheid van de eene, zoowel als van de andere partij op politiek gebied en zooals het gewoonlijk gaat, zijn de meest verwante richtingen het onderling wel eens oneens, maar dat duurt tot het oogenblik, dat het gaat tegen de meest gehate en vu rigst bestreden partij, de S. D. A. P., waarvan ik de eer heb vertegenwoordiger te zijn. Dan zijn de partijen het roerend met elkaar eens, dat dat nu eigenlijk de partij is, die in het politieke oog onzer tegenstanders maar eens moet worden afgemaakt. Dat dit hun niet altijd goed bekomt, is den heeren wel bekend. Al wat reactionnair is, zingt mee in het koor der vijanden van de arbeidersklasse. Bezuiniging en loonsverlaging is het praeludium van het lied: weg met de democratie is het refrein. De arbeidersklasse moet terug. Haar invloed onder de vakbeweging en in de politieke vertegenwoor diging dient te worden verminderd. De vakbeweging blijkt echter te sterk te zijn en daarom richt men nu met behulp van de Regeering den aanval vooral op de de mocratisch, dat is ook voor de arbeidersklasse goed bestuurde, gemeenten. Vooral Rotterdam en Amster dam zijn voorbeelden van gemeentelijk „wanbeheer ec dus is geen enkele kwalificatie aan het adres dier ge meentebesturen en speciaal aan het adres der Sociaal- Democratische leden daarvan grof genoeg, geen enkele verdachtmaking beleedigend genoeg om de haat tegen de arbeidersklasse ,die de diepere ondergrond is van dit alles, te camoufleeren. Hoofdartikelen met beschouwingen over de begroo tingen, aanvallen op de „beschutte bedrijven" en in dit verband op de loonen van het Overheidspersoneel, enz enz. zijn aan de orde van den dag in het politieke deel der bladen. Zoodra echter niet de politieke redacteur aan het woord is, doch een zijner collega's, die de ver zorging van het meer wetenschappelijke of een ander meer objectief deel van de courant voor zijn rekening heeft, komt de waarheid aan het licht. Zoo kunnen we althans constateeren in de Nieuwe Rotterdamsclie Courant van 21 November. Daarin is ook de financieele specialist aan het woord, benevens de redacteur van het geïllustreerde gedeelte. Eerstgenoemde zegt in zijn schetsen van geld- en fondsenmarkt over het Amster- damsche financieele beleid „Ter beurze heeft de obligatiemarkt een zeer kalm verloop gehad. De vrees voor de boniteit onzer groote gemeenteleeningen schijnt aanmerkelijk be koeld. Uit de jongste debatten in den Amsterdam- schen Gemeenteraad heeft men trouwens kunnen opmaken, hoe schromelijk overdreven deze angst is. B. en W. hebben daarop met nadruk gewezen, na de leeningspolitiek van Amsterdam te hebben verdedigd op een wijze, welke van geen enkele zijde uit den Raad critiek heeft uitgelokt." Terwijl uit eenige cijfers, welke ik putte uit een verslag van het begrootingsdebat, gehouden in den Amsterdam- schen Gemeenteraad, niets blijkt van een gevoerd wan beheer. Uit de balans der gemeentebedrijven en dien sten, die een totaal actief aantoont van 556.472.398.—, blijkt, dat het vaste bezit 405.223.652.— bedraagt; het totaal der leeningen is 230.351.797.de afschrij vingen bedragen 181.298.588.— en de reserves f 4.488.794.-. Uit deze cijfers blijkt de volkomen soli diteit en het voortreffelijke beheer, dat is gevoerd. Een ander belangrijk cijfer is nog de waarde van het grond bezit, dat een waarde vertegenwoordigt van 170.000.000.Uitgegeven in erfpacht is voor 116.000.000.en de leeningen, die op den grond drukken, bedragen slechts 5.000.000. Laatstgenoemde redacteur reikt bij een groote af beelding van den bouw van de nieuwe parksluizen te Rotterdam aan dat gemeentebestuur het volgende brevet uit „de uitbreiding en verruiming van Rotterdam worden, ondanks de ongunst der tijden, voortgezet. Menigeen vindt daarbij werk en valt niet ten offer aan het grauwe dreigende spook, dat werkloosheid heet." Dit is de waarheid. Al de beweringen van tegenstan ders der democratische gemeentebesturen doen aan dit duidelijke bewijs van de onwaarachtigheid, waarmede de hetze tegen zulke goede financiers en zulke voort varende gemeentebesturen wordt gevoerd, niets af. Na deze korte inleiding, die ik meende te moeten houden, kom ik tot de verschillende onderwerpen, die in den loop van vandaag en gisteren in den Raad zijn besproken. Wij hebben hier meermalen het spook van de werkloosheid naar voren zien halen en dan is steeds gewezen op de tegenwoordige crisis, die wij door maken. Zeer zeker, ik beaam, dat wij op het oogenblik een tijd doormaken, die nu niet juist behoort tot de rooskleurige, maar als wij de werkloosheid in het alge meen beschouwen, dan is er ook toch nog iets anders te constateeren dan alleen de crisis. Ik meen, dat het be drijfsleven in het algemeen ook wel eenige aanwijzing geeft, die aanleiding kan zijn dat er eenige werkloos heid heerscht. Dan heb ik hier op het oog de rationa lisatie van de verschillende bedrijven. Ook daarvan staat onomstootelijk vast, dat die werkloosheid ten ge volge heeft. Ik heb hier bijv. eenige cijfers uit het land bouwbedrijf van den jongsten datum. In den Wierin- germeerpolder hebben wij 22.000 H.A. grond en het bedrijf is reeds geheel gemechaniseerd. De machines graven daar bijv. 500 M. sloot in 13 minuten, andere machines 1500 M. sloot in 20 minuten en slechts twee mannen zijn noodig, om die machines te bedienen. Ook het ploegen, eggen, mesten en zaaien gaat machinaal. Dit alles heeft mede tot gevolg, dat de werkloosheid toeneemt. Het is dus niet alleen de crisis die wij door maken, er zijn ook andere factoren, die onomstootelijk vaststaan. Mijnheer de Voorzitter, voor wie zijn nu echter de voordeelen van de rationalisatie, die ik zooeven noemde? Zijn die voor de arbeiders, die in het bedrijf werken Neen, mijnheer de Voorzitter, het zijn de ondernemers. De rationalisatie wordt toch niet in het bedrijf inge voerd in het belang van de arbeiders, maar wel in het belang van de winst en de meerdere winst, die de onder nemer denkt te kunnen maken uit zijn bedrijf. De baten komen dus ten goede aan den ondernemer. Nu kunnen wij lang en breed spreken over de middelen, om daarin verandering te brengen. Ik mag veronderstellen, dat aan de andere partijen het standpunt ten opzichte van de sociaal-democratie wel bekend zal zijn. Is dat niet het geval De heer Stobbe: Neen. De heer HooiringDe heer Stobbe zegt van niet, maar dan zeg ik, dat hij te kort schiet, vooral als hij reeds geroepen is geworden, deel uit te maken van den Gemeenteraad van Leeuwarden. Dan toch mag men verwachten, dat hij bekend is met de beginselen van de verschillenden richtingen. De heer Stobbe: Het gaat over de rationalisatie en daarbij heeft Uw partij geen standpunt ingenomen. De heer Hooiring: Ik heb gezegd, dat het bekend was. Dat hebt U niet alleen kunnen lezen in de mede- deelingen, die wij doen als de kwestie aan de orde is, maar U heeft het ook kunnen hooren op de vergade ringen, waar dergelijke dingen door ons worden be sproken. Al is het dan geen welomschreven program punt, men mag wel aannemen, dat het standpunt van de partij bekend is. En dan geloof ik, dat wij alleen tot een oplossing kunnen komen, dat wij alleen dan tot een vermindering van de misère, die ontstaat door de ratio nalisatie, kunnen komen, als wij overgaan tot een alge- heele herziening van den gang van zaken, zooals die op het oogenblik reilt en zeilt. Ik denk daarbij zelfs aan een verandering van de 48-uren-week. Ik geloof, dat die overbodig zal zijn, de Arbeidswet van 1918 klopt niet meer op den toestand van 1931. Kortom, mijnheer de Voorzitter, ik zou hierover een betoog kunnen hou den, nog langer dan de heer Terpstra gisteren noodig had, doch ik zal dat niet doen. Ik wil er in het kort op wijzen, dat het eindresultaat van mijn betoog zal zijn, dat de productie van de goederen, die nu in handen is van enkelen, moet komen aan de gemeenschap en ik ben overtuigd, dat wij dan tot een zoo goed mogelijke oplossing zullen kunnen komen. Mijnheer de Voorzitter, laat ik nu een oogenblik de aandacht vragen voor enkele punten, die door mij en anderen in de secties zijn ter sprake gebracht. Ik wil dan beginnen met hetgeen in het Sectieverslag staat omtrent Maaschappelijk Hulpbetoon. Ik kan mij op het oogenblik wel vereenigen met het antwoord, dat door het college van Burgemeester en Wethouders daarop is gegeven, maar ik meen toch dat het zijn nut kan hebben, om even bij de inrichting van Maatschappelijk Hulp betoon zelf stil te staan. Ik wil echter beginnen met voorop te stellen, dat als men op het standpunt staat, dat het college, dat op het oogenblik deze zaken behar tigt, naar mijn meening, verouderd is en niet meer thuis behoort in deze tijdsomstandigheden en bij dezen gang van zaken ten opzichte van de armenzorg, de werk- loozenuitkeeringen, enz. enz., men toch als ik alle respect kan hebben voor wat de thans zittende Arm voogden, die belast zijn met deze moeilijke taak, hebben gedaan, al zou daarop misschien nog wel eenige critiek zijn uit te oefenen. Maar ik meen, dat een college van Armvoogden in dezen tijd niet meer past. Wij moeten iets anders hebben en niet een bepaald college, samen gesteld uit personen, die vaak bijna nimmer met hen, die den steun van noode hebben, in aanraking komen, doch steeds moeten afgaan op de rapporten van de ambtenaren. Daarom meen ik, dat de tijd gekomen is, om in de plaats daarvan samen te stellen een college of inrichting, die meer past bij de democratie van dezen tijd.

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1931 | | pagina 30