248 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Maandag 14 December 1931.
Voortzetting der vergadering op Dinsdag 15 December 1931.
Mijnheer de Voorzitter, als ik het heb over Maat-
scahppelijk Hulpbetoon, dan kan ik natuurlijk afwach
ten de voorstellen of de mededeelingen, die straks van
den kant van het college van Burgemeester en Wet
houders zullen worden gegeven, maar ik ben van mee
ning, dat het toch goed is om ook mijn zienswijze over
de inrichting van Maatschappelijk Hulpbetoon in dezen
Raad even naar voren te brengen. Ik zal trachten, dat
zoo beknopt mogelijk te doen. En dan geloof ik, dat
juist is, wat gezegd wordt door het college van Burge
meester en Wethouders van Alkmaar in den aanbie
dingsbrief bij het voorstel tot instelling van een afdee-
ling voor Maatschappelijk Hulpbetoon daar ter plaatse.
Zij schrijven n.l. in den brief
,,De Overheidstaak op het gebied der armenzorg
is in den loop der jaren belangrijk gewijzigd. Ieder,
die de ontwikkeling van onze wetgeving op dat punt
heeft gevolgd, weet dat de Armenwet 1912 zich in
verschillende opzichten ten aanzien van de omschrij
ving van de taak der openbare armenzorg onder
scheidt van de Wet van 1854 en dat reeds bij de
Wet van 1912 de sociale beteekenis ook van de
openbare armenzorginstellingen op den voorgrond
trad. In de jaren na 1912 is gebleken, hoezeer de in
die wet op dit punt gehuldigde beginselen pasten bij
de zich inmiddels snel wijzigende maatschappelijke
toestanden. Immers de omstandigheden drongen er
toe, meer dan ooit, dat de Overheid zich direct of
indirect het lot aantrok van breede kringen van de
samenleving.
Allerlei sociale maatregelen werden getroffen,
zoowel op het gebied van de voorziening in de be
hoeften der minder goed gesitueerden in engeren zin,
als op het zooveel breedere terrein b.v. van de volks
huisvesting, de volkshygiëne, de verzekering tegen
het risico van den kwaden dag, enz.
De opvatting, dat de Overheid leidend en, waar
mogelijk en noodig, steunend moet optreden wanneer
dit gevorderd wordt ter voorziening in maatschappe
lijke nooden en behoefften, heeft zich op velerlei ter
rein baan gebroken.
Anderzijds hebben verschillende bevolkingsgroe
pen, door den drang der zelfde omstandigheden, her
haaldelijk aanraking gekregen met de Overheid, die
hier meer, daar minder, van de uit de maatschappij
opgekomen organen partij trok om haar taak zoo
goed mogelijk te vervullen."
Er staat nog meer in dien brief, doch ik zal het hierbij
laten en zal niet den geheelen brief voorlezen. Ik heb
echter de bedoeling, om ook straks, misschien als het
voorstel, dat men te wachten is van het college van
Burgemeester en Wethouders, er is, nog een en ander
te zeggen, doch ik geloof, dat ik het best doe, met nu
reeds even mede te deelen, hoe ik denk over de samen
stelling van Maatschappelijk Hulpbetoon. Onder de
gemeentelijke instelling van Maatschappelijk Hulpbe
toon wordt dan verstaan een burgerlijke instelling van
weldadigheid in den zin van art. 2, le lid O, der Armen
wet, tot heden genaamd Burgerlijk Armbestuur. Ik stel
mij voor, dat het bestuur bestaat uit een aantal leden.
Natuurlijk kan men dat aantal willekeurig nemen. Dat
hangt veel af van de uitbreiding, die er aan zal worden
gegeven. Een lid, tevens voorzitter, door Burgemeester
en Wethouders uit hun midden aan te wijzen, voorts
een aantal leden, te benoemen door den Raad uit zijn
midden, en een aantal leden en dat is voor mij van
het grootste belang tevens bestuurders van vakver-
eenigingen, te benoemen door den Raad uit een voor
dracht, door Burgemeester en Wethouders opgemaakt,
gehoord de plaatselijke centrales van vakvereenigingen.
Voorts vier leden te benoemen door den Raad uit een
door Burgemeester en Wethouders opgemaakte voor
dracht van twee personen voor elke vacature. Deze
leden worden gekozen uit andere groepen, dan die ik
zooeven heb genoemd
De heer Visser: Dat hebben we al in andere regle
menten gevonden
De heer HooiringMijnheer de Voorzitter, of de
heer Visser dat ook al in andere reglementen heeft ge
vonden, doet er niet toe, het is althans goed voor ver
schillende personen, dat zij de zaken dubbel hooren.
Verder is in het Sectieverslag door mij gewezen op
den onhoudbaren toestand, die heerscht in zake het
verkeer bij de Hoeksterpoortsbrug. Uit het antwoord
van Burgemeester en Wethouders in de Memorie van
Antwoord blijkt, dat zij in dezen diligent zijn geweest.
Maar als ik lees aan het slot
,,Naar wij meenen te weten is de zaak thans door
den Hoofdingenieur-Directeur in studie genomen,
zoodat diens bericht moet worden afgewacht,
wil ik van deze gelegenheid gebruik maken, er bij het
college op aan te dringen, maatregelen te treffen, dat
den Hoofdingenieur-Directeur onder het oog gebracht
wordt, dat hij, indien mogelijk, voortmaakt en zijn ant
woord aan Burgemeester en Wethouders zoo spoedig
mogelijk doet toekomen.
Dan is in de sectie door mij nog een andere belang
rijke zaak aan de orde gesteld. Natuurlijk ieder voor
zich, die een zaak aan de orde stelt, vindt die voor zich
belangrijk, maar ik meen, dat wij deze kwestie toch
onder de oogen moeten zien. Dat is de kwestie van de
onvolwaardige arbeidskrachten. Ik heb in de sectie ge
vraagd, of het college van Burgemeester en Wethou
ders in overweging wilde nemen, indien er werkzaam
heden in de gemeente moeten worden verricht, die door
minder geschikte krachten kunnen worden verricht,
dan aan dit verzoek te willen denken. Het ant
woord, dat ik daaromtrent heb gekregen in de
Memorie van Antwoord, is dunkt mij wel een beetje
heel poover. Zij zullen onderzoeken, of de mogelijkheid
daartoe bestaat. Mijnheer de Voorzitter, ik meen, dat
de gelegenheid daartoe zich wel voordoet. Ik heb in
de sectievergadering op een functie, die op het oogen-
blik in de gemeente wordt vervuld, gewezen en uit de
vraag, zooals die in het Sectieverslag voorkomt, is mijn
bedoeling door den rapportuer, misschien mede door
mijn schuld, niet voldoende begrepen, omdat daar de
vraag is beperkt tot een tweetal plaatsen, die ik heb
genoemd. Maar ik heb meer de bedoeling gehad, de
zaak van de onvolwaardige arbeidskrachten in het al
gemeen onder de aandacht van Burgemeester en Wet
houders te brengen. Ik wil dan even verwijzen, daar het
zeer goed mogelijk is voor de gemeente en ik zou
zeggen, dat het een eerste plicht van de gemeente is -
om deze krachten zoo mogelijk aan eenigen arbeid te
helpen, naar het praeadvies dat is uitgebracht door dei
heer F. van Meurs, van den Gemeentewerkliedenbond
over de plaatsing van onvolwaardige arbeidskrachten
in Overheidsdienst. Daaraan ontleen ik het volgende
,,Men moet bij de overweging, of voor zulk soort
menscnen een plaats in het bedrijfsleven moet wor
den ingeruimd, uitgaan van de gedachte, dat zij ge
holpen moeten worden. Hun aantal is, naar mag
worden aangenomen niet groot, n.l. naar een maxi
male schatting van prof. Mr. W. A. Bonger, in zijn
praeadvies ,,De onvolwaardige arbeidskrachten in
haar sociologische beteekenis", gesteld op 100.000 of
2.2 van de bevolking in de productieve leeftijds
groepen, hoewel dit percentage toch ook niet onbe
duidend mag worden genoemd. In ieder geval be
hoeft dit aantal niet af te schrikken om de zaak aan
te pakken.
In de eerste plaats zal het noodig zijn een bepaald
percentage vast te stellen voor het aantal in dienst
toe te laten minder geschikten. Dit percentage, dat
b.v. 1 op 25 kan bedragen, zal evenwel een zoodanige
toepassing moeten vinden, dat in bedrijven en dien
sten, welke uit verschillende meer afgebakende on-
derdeelen bestaan, het percentage op elk dezer on-
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Maandag 14 December 1931. 249
Voortzetting der vergadering op Dinsdag 15 December 1931.
derdeelen voor zoover natuurlijk de aard der
bezigheden zich leent voor het inschuiven van deze
krachten moet worden toegepast, opdat niet het
vastgestelde percentage voor het geheele bedrijf uit
sluitend op een of slechts eenige onderdeden wordt
toegepast.
In de tweede plaats zal bij het plaatsen dezer
krachten rekening dienen te worden gehouden met
den aard der afwijking. Is deze van zoodanigen aard.
dat zij voor de omgeving hinderlijk moet worden
genoemd, dan behoort er naar gestreefd te worden
om den personen een taak op te dragen, welke niet
te midden van anderen behoeft te worden verricht.
Deze regeling kan ook meer in het belang zijn van
de personen, wien het aangaat.
Het belangrijkste punt, dat voor deze groep nog
behandeling vraagt, is de regeling der arbeidsvoor
waarden. Men moet hierbij blijven bedenken, dat dit
soort personen opzettelijk in dienst worden genomen
om hen te helpen. Hun positie, zoo mag men aan
nemen, verbetert reeds als zoodanig, doordat zij in
de gelegenheid worden gesteld, hun beperkt arbeids
vermogen eenigermate ten nutte te maken. Het
blijven evenwel, bezien van uit het belang van het
bedrijf of van den dienst, onvoordeelige arbeids
krachten. Een afwijkende regeling der arbeidsvoor
waarden schijnt hierdoor gemotiveerd te zijn. Ook
waarschijnlijk in het belang der personen zelf, omdat
anders de neiging, om hen in dienst te nemen, wel
tot een minimum zou teruggaan."
Mijnheer de Voorzitter, ik kan mij met dit praeadvies,
dat door den heer Van Meurs is uitgebracht, volkomen
vereenigen. Ik geloof ook, dat het op den weg van de
gemeente ligt om te trachten de onvolwaardige arbeids
krachten, voorzoover wij die kunnen gebruiken, in
dienst van de gemeente te nemen, daar zij toch door
de gemeente moeten worden ondersteund, zoodat zij
toch profiteeren van het geld van de gemeente, terwijl
er geen prestatie tegenover staat.
Mijnheer de Voorzitter, dan wil ik nog enkele op
merkingen maken over uitlatingen, in den loop van
dit debat gemaakt
De Voorzitter: Hebt U nog lang noodig, anders zou
ik willen voorstellen, eerst te pauzeeren.
De heer Hooiring: Mijnheer de Voorzitter Ik wil
wel even uitspreken, maar beloof U dat ik mij op ver
schillende punten zal beperken en dat ik op zijn hoogst
nog vijf minuten noodig heb. Ik zal dan beginnen enkele
dingen over te slaan
De Voorzitter: Dat heb ik niet gevraagd: anders
wordt nog gezegd, dat ik de debatten beknot heb.
De heer Hooiring: Dan zal ik enkele punten over
slaan, in verband met de door mij gegeven toezegging.
In de eerste plaats zou ik dan nog willen bespreken,
de vraag gisteren in den Raad gedaan, of het college
van Burgemeester en Wethouders wil overgaan tot de
stichting van een afdeeling van het Crisiscomité. Mijn
heer de Voorzitter, wij kunnen er lange en breede
betoogen over houden en van de tegenpartij kunnen
uitlatingen van den heer Oudegeest aangehaald worden
over het al of niet gewenschte van het Crisiscomité.
Ik wil wel namens mijn geheele fractie de verklaring
afleggen: wij zijn tegen de oprichting van een Crisis
comité geweest en dat zijn wij nog, doch wij zullen
het aanvaarden als een noodzakelijk kwaad. Als ons
in deze Crisiscommissie een plaats wordt aangeboden,
om mede te werken tot het bereiken van voordeelen
voor de klasse, die daarvoor in de eerste plaats in
aanmerking komt, dan geloof ik, dat mijn fractie bereid
zal zijn, een vertegenwoordiging in het Crisiscomité te
aanvaarden. Mijnheer de Voorzitter, ik meen deze
verklaring te moeten doen, om geen misverstand te
wekken, als zouden wij er, door uitlatingen over het
Juliana-comité, niet verder op ingaan. Ik meende, deze
verklaring te moeten afleggen, omdat door anderen den
indruk naar buiten werd gewekt, alsof wij ons van af
dit oogenblik zouden blijven verzetten tegen het Natio
naal Crisiscomité.
Mijn collega Molenaar heeft al gesproken over de
kwestie van eigen beheer. Nu is vooral de aandacht
er op gevestigd, dat de schilders aan het werk zouden
moeten kunnen gaan. Ik wil er op wijzen in dit
opzicht sluit ik mij aan bij mijn partijgenoot Molenaar
wat het gevolg zal wezen, als de gemeente het
schilderwerk, dat nu in eigen beheer wordt gedaan en
waarvoor 16 werklieden in dienst zijn, zou laten doen
door particuliere patroons. Wat zal men dan bereiken,
als die particuliere patroons niet dezelfde 16 menschen
nemen Dan geraken die werkloos en blijft het overi
gens hetzelfde. Men krijgt dus een verandering van
werkgever, maar overigens blijft alles hetzelfde en het
werkloosheidsvraagstuk wordt hierdoor niet opgelost.
De Voorzitter: Zijn er nog meer leden, die in eerste
instantie bij de algemeene beschouwingen het woord
verlangen
Mevrouw Van DijkSmit vraagt het woord.
De Voorzitter: Dan stel ik nu voor, te pauzeeren
tot 2 uur.
Te 12.55 uur nam. wordt de vergadering geschorst.
Te 2.10 uur nam. wordt de vergadering voortgezet.
Alsdan zijn aanwezig dezelfde leden als des morgens,
behalve aanvankelijk de heer Westerhuis.
Mevrouw Van DijkSmit: Mijnheer de Voorzitter.
Nu ik door U in de gelegenheid word gesteld om ook
het woord te voeren, zal ik hiervan gebruik maken om
in de eerste plaats kort en zakelijk eenige punten uit
de Memorie van Antwoord te behandelen.
Ten eerste noem ik dan het contract, dat de ge
meente Leeuwarden heeft met de Intercommunale
Waterleiding voor het schoonmaken der Veemarkt.
In hun antwoord zeggen Burgemeester en Wethouders:
„Hoewel wij voorshands betwijfelen of samen
voeging van de bestaande contracten met de ge
meente tot één contract mogelijk is, hebben wij er
geen bezwaar tegen om daarnaar alsnog een onder
zoek in te stellen."
Bij dezen zou ik van Burgemeester en Wethouders
graag toezegging ontvangen, dat alle contracten, die
de gemeente met de Waterleiding heeft, voor de
Raadsleden ter inzage worden gelegd. Wellicht zou
dan de Raad inzake waterleverantie Veemarkt met
een voorstel kunnen komen en zou misschien te zijner
tijd een ander contract aangegaan kunnen worden.
Ten tweede noem ik de kiosk van Vreemdelingen
verkeer. Waar Burgemeester en Wethouders zeggen
de aanwezigheid van deze kiosk van zoodanig belang
voor de gemeente te achten, dat zij de daarvoor ge
raamde uitgaven alleszins verantwoord oordeelen, wil
ik opmerken, dat ik zelf van die belangrijkheid wel
overtuigd ben, maar dat ik nog even wil vaststellen dat
ik het niet kan goedkeuren, waar indertijd de kiosk
verhuurd werd voor 300.zonder meer dus geen
licht, geen verandering dat er nu van gemeentewege
ƒ265.— aan vuur en licht op toegegeven wordt. Daarbij
komt nog, dat dit bedrag verleden jaar maar 75.63
was. Ik hoop dat bij een eventueele nieuwe verhuring