268 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Maandag 14 December 1931. Voortzetting der vergadering op Dinsdag 15 December 1931. Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Maandag 14 December 1931. 269 Voortzetting der vergadering op Dinsdag 15 December 1931. De heer Hooiring heeft nog een vraag gesteld over de Hoeksterbrug. Deze zaak is op het oogenblik in behan deling en ik weet, dat tusschen de directie van Ge meentewerken en den ingenieur van den Rijkswater staat wordt gecorrespondeerd. Men heeft verschillende plannen overgelegd, dus wanneer men straks tot over eenstemming zal zijn gekomen omtrent de plannen, dan zal deze zaak spoedig in den Raad aan de orde komen. Mevrouw Buisman heeft nog aangedrongen op het aanstellen van een woninginspectrice. Burgemeester en Weth. hebben in de Memorie van Antwoord reeds toe gezegd. dat deze aangelegenheid hun volle aandacht heeft en ik wil wel deze toezegging geven: bij de plan nen, die ten opzichte van de volkshuisvesting op het oogenblik bij Burgemeestre en Wethouders aanhangig zijn, is het naar mijn persoonlijke meening hard noodig, dat er hier iemand komt, die deze zorg voor de gezinnen op zich kan nemen. Mij dunkt, dat deze dame een prach tige sociale taak in Leeuwarden kan vervullen. Er is voorts nog een vraag gesteld over het Stads- verzorgingshuis. Ik meen, dat wij in het college van Burgemeester en Wethouders hadden afgesproken, dat li daarop nog zoudt antwoorden, omdat U deel uit maakt van de commissie. De zaak zit zoo, dat de com missie, voor zoover mij bekend, die plannen overweegt. Ik maak daarvan zelf geen deel uit en ik weet dus niet, hoe ver het er mee is. De plannen zijn nog niet bij Bur gemeester en Wethouders ingediend en Burgemeester en Wethouders kunnen dus op die vraag geen antwoord geven. De heer Ritmeester (wethouder): Mijnheer de Voor zitter Mag ik beginnen met in de eerste plaats dank te brengen aan die leden van den Raad, die een woord van instemming hebben betuigd met deze begrooting. En mag ik daaraan toevoegen een woord van persoon lijken dank aan de heeren Terpstra en Botke voor het geen zij tot mij hebben gezegd. En mag ik daarna over gaan met dit feit te constateeren, dat men hier gezegd heeft dat deze begrooting een zeker optimisme aangaf; dat zij niet in pessimistischen geest gesteld was en dat men zich zelf afvroeg, of het college van Burgemeester en Wethouders wel doordrongen was van de malaise, die in de geheele wereld heerscht. Mijnheer de Voorzitter, wat was de bedoeling? Toch zeker niet om onze begrooting en onze memorie van toelichting met een rouwrand te laten verschijnen? Zoo slecht is de toestand op het oogenblik nog niet en zeker is de toestand niet zoo slecht in Leeuwarden. Het col lege heeft en dit is uitdrukkelijk naar voren gebracht er niet naar getracht zelfs, op het oogenblik dingen op de begrooting te brengen, die het er zelf graag op had gezien; men heeft subsidies afgewezen, aanvra gen om verhooging van subsidies afgewezen, kortom men heeft zooveel mogelijk als het ware deze begrooting op het oogenblik bevroren, daartoe gedwongen door de bittere noodzaak, de noodzaak van dezen tijd. En toch, wanneer ik zoo zie het Sectieverslag en de wen- schen van de Raadsleden en dan alle voorstellen hoor, die zoo uit den Raad naar voren komen, dan zou ik zeggen tot de heeren, die op 1 September gestemd heb ben op de vier voorzitters van hun fracties wanneer wij op het oogenblik zouden weggaan en die voorzitters kwamen hier te zitten en die moesten uitvoeren alles, wat de heeren op het oogenblik als wenschen naar voren brengen, dan geloof ik, dat wij iets geheel anders te zien zouden krijgen en dat op dat oogenblik de basis van deze begrooting zou zijn aangetast. Mijnheer de Voorzitter, optimisme is er niet en voor pessimisme is er op het oogenblik geen reden. Ik zou haast zeggen het was wel gewenscht, dat er in de geheele maatschappij een klein beetje minder pessi misme was. Als eerste spreker kom ik tot den heer Terpstra, die gezegd heeftLeeuwarden behoort niet tot de snelst werkende gemeenten en daarbij had hij het oog natuur lijk op het opmaken van de begrooting. De heer Terp stra heeft er ook bij gezegd en ik neem dat gaarne aan, dat dit natuurlijk niet een verwijt was aan eenig per soon, maar per saldo komt het toch neer op een verwijt aan degenen, die dit jaar de begrooting zoo laat hebben ingediend. Burgemeester en V/ethouders willen wel op den voorgrond stellen, dat er geen sprake van is, dat het aan eenig ambtenaar of aan de afdeeling Financiën heeft gelegen, maar er is wel een samenloop van om standigheden geweest, die de oorzaak van het geheel is. Er is geweest een kwestie met den Minister van Onder wijs, die eerst opgelost moest worden, omdat wij eerst zeker wilden weten, of wij een subsidie al dan niet zou den krijgen. Daardoor is deze begrooting langer uitge bleven dan normaal. En wanneer men nu kijkt in de couranten en ziet, welke begrootingen al behandeld zijn, dan komt men tot de conclusie, dat slechts in enkele zeer groote gemeenten de begrootingen al behandeld zijn en dan komt dit nog speciaal, doordat men in die gemeenten op de secretarie een afdeeling heeft, die het geheele jaar niet anders doet dan de begrooting opma ken en de begrooting wijzigen. Maar dan kunt U ook dergelijke dingen krijgen, als de Voorzitter heeft ge zegd, dat men eerst een begrooting krijgt en dan na een half jaar weer een begrootingswijziging en dan weer. Want alle mogelijke financieele gegevens moeten ver werkt worden en ook de inkomsten geraamd. Wanneer men dit allemaal zoo vroeg moet doen, dan krijgt men geen overzicht meer van de zaak en komt men niet tot goede resultaten. De heer Terpstra heeft gezegd de begrooting be hoort te hebben tweeërlei karakter en dat komt tot uiting in den post ontvangsten en in den post uitgaven. Wan neer ik hierbij nog iemand anders ter sprake breng, dan is dat de heer Van Doorninck, den Thesaurier-generaal aan het Departement van Financiën, die in de Econo- misch-Statistische berichten een alarmkreet heeft aan geheven over den toestand van de Nederlandsche ge meenten en die zegt: wanneer je die begrootingen be kijkt en dan daarnaast legt de rekening van hetzelfde jaar, dan zult U dikwijls zien, hoe de rekening over schrijdt de begrootingsposten. Welnu, mijnheer de Voorzitter, ik heb dat direct op uitnoodiging van den heer Van Doorninck gedaan met de laatste rekening en deze kon uit den aard van de zaak niet geflatteerd zijn, En wanneer ik dan deze posten naast elkaar leg, dan blijkt mij dat hier wel voldaan wordt aan den eisch, dien de heer Van Doorninck stelt. Op dit punt behoeft men in Leeuwarden dus niet ongerust te zijn. Maar nu is er toch iets, dat door den heer Terpstra naar voren is gebracht en waarop ik even wil ingaan. De heer Terpstra heeft gezegd je moet het inkomen zoo nauwkeurig mogelijk ramen, maar denk er om, de uitgaven moeten uitgestreken worden; je moet slag ruimte hebben. En hij heeft zelfs gezegd: laten wij het op 5 stellen. Laten wij het nu eens op dit percentage stellen voor alle posten van Gemeentewerken. Als al die posten met 5 verhoogd worden, dan kom ik tot het eindresultaat, dat alleen de begrooting van Ge meentewerken met 75.000.— verhoogd zou worden. Mijnheer de Voorzitter, dan zouden wij naar mijn meening echter een absoluut verkeerde richting inslaan, want dan zou men als het ware aan de ambtenaren de macht geven om op de begrootingsposten 5 meer uit te geven. En dat is juist in strijd met iets, dat ik reeds zoo dikwijls in den Raad gezegd heb, mijnheer Terpstra; wanneer wij eenmaal een post hebben vast gesteld, behoort die niet meer te worden overschreden, want wanneer die overschreden worden, gaan wij naar de haaien en is er geen controle meer mogelijk. Ik moet dus bezwaar maken tegen de theorie, dat men op de uitgaven van de begrooting 5 meer zou moeten brengen. Wat op de begrooting staat, moet juist zijn en mag onder geen voorwaarde worden overschreden. Dat is van groot belang voor de gemeente en zelfs ook van groot belang voor de ambtenaren, want elke over schrijding brengt op den duur den toestand achteruit en brengt wij kunnen het in de practijk zien ook uadeelen voor de ambtenaren. Er is hier reeds gesproken over de duurte van de scholen en er is gesproken over velerlei andere dingen, die op de begrooting staan, maar ik blijf op dit moment nog een oogenblik vertoeven bij den heer Terpstra, die gezegd heeft: wij hebben feitelijk een klein beetje ik zeg het met eigen woorden en misschien een beetje sterker, maar het is goed, dat ik dat doe, om het beter te doen uitkomen te weelderig geleefd wij hebben dingen gedaan, die wij niet hadden moeten doen. Toen sprak de heer Terpstra over de lift in het Ziekenhuis, over de Muziekschool enz. Ik stel op den voorgrond, dat de Raad die besluiten vrijwel unaniem heeft genomen. Maar wanneer ik daarover spreek en die cijfers naar voren breng, wil ik ze toch nog even anders belichten, dan de heer Terpstra heeft gedaan. Ik vind hier, dat de lift in het Ziekenhuis, die wij in vier jaar zullen afbetalen, 10.000.kost. In het vorige jaar hebben wij voor het eerst 1940.betaald en thans staat op de begrooting een bedrag van 2055. De toiletinrichting aan de Oude Waag kost 4600.Het vorige jaar is betaald 2150.— en thans de rest 2542.—; daarmede is de toiletinrichting afbetaald. De Muziekschool zou in vier jaar betaald worden; zij kostte 14.100.—. Het vorige jaar is betaald 3525. thans weer 3525.zoodat voor de twee volgende jaren ook nog 3525.— moet worden betaald. Aan scholen hebben wij op het oogenblik er op staan 22.961.'en vorige jaren is voor de verbetering van de scholen reeds betaald 81.390.De centrale verwarming in het Stadsverzorgingshuis zou moeten worden betaald in drie jaar; de kosten zijn 14.715.—; thans betalen wij den eersten termijn van 4938.-. Het stratenfonds met 65.000. waarop in drie jaar reeds is betaald 225.000.De inrichting van het paviljoen voor besmettelijke ziekten (bedden, lakens enz.) 10.000.— in twee jaar betaald; vorig jaar 5000.— en thans weer 5000. Op het abattoir een uitbreiding van 40.000.dit bedrag moet betaald worden in acht jaar; er is in twee jaar van betaald 13.000.en er wordt thans weer van betaald 5000.—. Dat wil dus zeggen, dat thans in verloop van drie jaar op de begrooting van den gewonen dienst feitelijk reeds is overgebracht een bedrag van 332.000. dat men eventueel ook op den Kapitaal- dienst had kunnen brengen, waarvoor men dus had kunnen leenen en dat er op het oogenblik op den ge wonen dienst weer staat een bedrag van 111.000. dat a contant wordt betaald en waarvoor men even tueel had kunnen leenen. Mijnheer de Voorzitter ,ik heb hiermede dit feit willen constateeren, dat Leeuwarden op die manier feitelijk de meest gezonde politiek voert, die men zich maar eenigszins denken kan, omdat men op het oogen blik contant betaalt datgene, wat men ook practisch, en wat te verdedigen zou zijn geweest, uit leeningsgeld had kunnen betalen. Wij doen dat niet, doch betalen het in eens af. Op deze wijze krijgen wij een zeer ge zonden toestand en op deze wijze zit in de begrooting nog de noodige muziek, omdat wij dat, als de nood aan den man komt, desnoods nog kunnen veranderen. Ik leg daarbij vooral den nadruk op dat desnoods, omdat dit volgens mij nog altijd voor de financieele politiek van Leeuwarden een groot nadeel zou be- teekenen. Er is ook gesproken over de financieele verhouding van de verschillende gemeenten en er is bij gezegd, dat de uitkeering gebaseerd is ik heb het in de afdeeling ook reeds gezegd op art. 4 van de wet van 1929. Men heeft toen zijn angst er over geuit, dat over vijf jaren die toestand zou veranderen en op het oogenblik dus reeds over vier jaren. Mijnheer de Voorzitter, ik ontken niet, dat die mogelijkheid bestaat, natuurlijk niet, het is een wet, dus die mogelijkheid is er, doch feitelijk ligt in de wet alleen dit beginsel vast, dat men het zou kunnen veranderen, omdat het mogelijk was, practisch gesproken, dat voor de meeste gemeenten die uitkeering zou moeten worden verhoogd, niet verlaagd. Nu acht ik het op het oogenblik niet noodig en waarschijnlijk is het ook niet meer noodig om hier de geschiedenis van de wet van 1929 in den breede naar voren te brengen. Doch wij weten toch allen, dat de wet van 1929 zuiver en alleen ten doel had, om te zorgen, dat de slechte verhouding, die er bestond tusschen het Rijk en de gemeenten, en waarbij men den Burgemeester in verband met uitvoering van Rijkswetten op kosten van de gemeente wel eens als den Rijkskruier kenschetste, werd verbeterd en dan nog ging het over deze kwestie, dat door de gemeente verschillende kosten moeten worden gedragen, haar door Rijkswetten opgelegd. Men zei: daaraan moet een einde komen; de financieele toe stand van de gemeenten moet op een betere wijze worden geregeld. Men heeft toen, na lang zuchten en zwoegen, daarin eenige verbetering gebracht en men heeft toen rekening gehouden bij het vaststellen van het verhoudingscijfer per inwoner met het belastbaar inkomen volgens de Rijksinkomstenbelasting en daar naast met de uitgaven voor politie, verpleging van krankzinnigen, lager onderwijs en armenzorg, met in begrip van de werkloozenvoorziening. Dat wil dus zeggen, dat uit den aard van de zaak daarbij een stedelijke gemeenschap veel meer invloed heeft bij de verkrijging van een gunstig cijfer dan een plattelands gemeente De heer Terpstra: Dat is juist. De heer Ritmeester (wethouder): Nu zeggen de plattelandsgemeenten: dat is niet in orde, maar men moet niet vergeten, dat per slot van rekening deze Rijkswet op die basis is tot stand gekomen en dat men meer dan 20 jaar heeft gezocht naar een dergelijke basis. Wanneer op het oogenblik die basis er niet was, waren die plattelandsgemeenten nog veel en veel verder in de misère. Want wat heeft men gedaan? Men heeft bij de wet gezegd: wij zullen een uitkeering geven en wanneer die uitkeering lager is dan die volgens de wet van 1897, dan mogen de gemeenten om te beginnen die uitkeering behouden en zullen zij er dus geen schade van lijden, maar daarnaast kregen zij de op brengst van de personeele belasting in het geheel en de grondbelasting voor Nu moet men niet vergeten, dat speciaal de grondbelasting in plattelandsgemeenten van enorme beteekenis is. Dat is een zakelijke belasting, die regelmatig wordt opgebracht en ongewijzigd blijft. Ook de personeele belasting zal, zoolang de huren niet dalen, ongewijzigd blijven. Dus heeft men feitelijk aan die gemeenten dit voordeel gebracht, dat zij de groote inkomstenbelasting, die zij hadden te heffen, kunnen terug brengen tot een kleine inkomstenbelasting, n.l. tot een gering aantal opcenten op de Gemeentefondsbe lasting. Wanneer men nu neemt als voorbeeld de gemeente Leeuwarden bijvoorbeeld, die tot dusver moest heffen 1.350.000.— aan gemeentelijke inkomstenbelasting, dan zou dat bedrag, wanneer het belastbare inkomen ging verminderen met b.v. 20 ten gevolge hebben, dat ook de opbrengst van de inkomstenbelasting zou verminderen met 20 dus met 270.000.-. Nu is gerekend op 360.000.— uit de Gemeentefondsbelas ting. Wanneer hetzelfde belastbare inkomen nu ver mindert met 20 dan krijgt men maar 72.000. minder te ontvangen. Op dit punt is dus, practisch ge sproken, een sterk voordeel aan den kant van de ge meenten. Mijnheer de Voorzitter, nu kom ik tot de bezwaren en dat is dit, dat men, om de gemeenten gezamenlijk te

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1931 | | pagina 41