270 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Maandag 14 December 1931.
Voortzetting der vergadering op Dinsdag 15 December 1931.
laten deelen, heeft ingesteld een Gemeentefonds. In dat
Gemeentefonds komen de hoofdsom van de Gemeente
fondsbelasting en daarnaast komen de 50 opcenten op
de vermogensbelasting. Daarbij komt voorts nog een
storting van het Rijk, die oorspronkelijk getaxeerd was
op 7.500.000. Dit blijkt nu te moeten zijn ongeveer
15.000.000. Het Rijk heeft dus een strop van laten
wij op het oogenblik maar zeggen 7.500.000.-. Nu
zegt de Minister van Financiënhet Rijk heeft de
strop, hoe kan ik daaraan ontkomen. Om aan die strop
te ontkomen, heeft men allerlei wetten gemaakt, maar
niet gemaakt laten wij dat even constateeren het
zoogenaamde kortingswetje. Het kortingswetje is niet
gemaakt om aan de strop van l/2 millioen te ontkomen,
dat heeft alleen maar één andere functie en dat is deze
om de bezwaren, die men had tegen de salarisvermin
dering van de Rijksambtenaren, als het ware eenigszins
op zij te schuiven, door te zeggenwees maar kalm,
wij zullen trachten de gemeenteambtenaren eveneens
in hun salaris te verminderen. Daarop is deze regeling
gebaseerd. Ik zal op de regeling zelf niet ingaan, maar
ik wil toch wel even dit markante feit naar voren bren
gen, dat men gezegd heeftde gemeenteambtenaren
worden te hoog gesalarieerd. Dat wordt in vele cou
ranten geschreven en door vele menschen herhaald en
dat wordt maar steeds verder gebracht. Welk bewijs
heeft men nu daarvoor en welk bewijs voert de Minis
ter daarvoor nu aan? Geen enkel. Het is een zeer mar
kant feit, dat, nadat er een vernietigend Voorloopig
Verslag was uitgebracht op het kortingswetje, de zaak
plotseling wordt uitgesteld en de Minister aan Gede
puteerde Staten heeft gevraagd: och heeren, wees zoo
vriendelijk en stuur ons even een opgave van de sala
rissen van de gemeenteambtenaren. De heeren hebben
er dus over gepraat en zij moeten het uit de couranten
hebben gehad, want klaarblijkelijk kenden zij de sala
rissen niet.
Intusschen voel ik dit wel, dat men de meeste kans
heeft, dat er eenige verandering zal komen.
Mijnheer de Voorzitter, er is ook gesproken over de
autonomie der gemeente. Ik zal er op het oogenblik niet
op ingaan, maar ik ben toch overtuigd, dat men op die
autonomie thans een aanslag doet, door te trachten met
de uitkeering een en ander te bereiken, wat anders niet
gaan zou. Hoe dat zal gebeuren en hoe groot het be
drag zal zijn, weten wij niet en wij kunnen er dus ook
niet op reageeren. Wanneer wij eenmaal voor het feit
staan en het wettelijk voorgesteld wordt, zullen wij
maatregelen moeten nemen, om deze zaak in het belang
van de gemeente zooveel mogelijk ongedaan te maken.
Op welke wijze dat zal moeten gebeuren, daarover kan
ik mij op het oogenblik nog niet uitlaten.
De heer Terpstra ik mag dat even naar voren
brengen heeft speciaal de gemeente Menaldumadeel
aangehaald als de meest ongunstige gemeente wat be
treft het ontvangen van die uitkeering en hij heeft er
op gewezen, dat zij nog geen ƒ7.per inwoner ont
vangt, n.l. 6.9609 per inwoner. Wanneer wij even
nagaan de gemeente Menaldumadeel, dan constateer ik
het feit, dat de personeele belasting in Menaldumadeel
bedraagt van 60 tot 92 opcenten, in Leeuwarden van
75 tot 123; de opcenten op de vermogensbelasting 0, in
Leeuwarden 50; de opcenten op de vermogensbelasting
zijn daar 1 tot 80, hier zijn ze 60. Wanneer dus de fi-
nancieele resultaten vergeleken worden met Menaldu
madeel, dan kan die gemeente voorloopig nog al kalm
zijn.
De heer Terpstra; Dat wist ik wel.
De heer Ritmeester (wethouder): De heer Terpstra
heeft ook gevraagd naar de pensioenlasten. Ik ben in
staat die te geven; die bedragen 228.000.Ik zal nu
een klein beetje vlug afwerken. Verder heeft de heer
Terpstra gesproken over de erfpacht en daarbij heeft
hij als voorbeeld aangehaald Leeuwarderadeel. Mijn
heer de Voorzitter, ik zal daarop thans niet ingaan; ik
heb aan de begrooting voor Leeuwarden genoeg, doch
ik wil alleen dit feit constateeren, dat het niet zoo bar
eenvoudig is. Wanneer ik de kwestie van de erfpacht
bezie, heb ik mij in de eerste plaats af te vragen, op
welke boekwaarde de gronden staan en dan welke rente
voor de leeningen voor die gronden wordt berekend.
Nu zie ik het volgende: ten onrechte nemen wij aan,
dat de erfpacht is 6 wij hebben ook lagere erf
pachten, dat zijn de erfpachten die vroeger zijn afge
sloten. Wij hebben ook erfpachten van 4 4J^
5 en in den allerlaatsten tijd van 6 Nu behoeven
wij ons over die van 4 niet druk te maken. Dat is
maar een bedrag van 46.000—; van Ay2 is het
echter 305.000.—; van 5 is het 199.000.en van
6 °/c een bedrag van 2.224.000.Wanneer wij nu
spreken over de boekwaarde en de waarde van den
grond met een erfpacht van 6 dan hebben wij ook
rekening te houden met de bedragen die er voor ge
leend zijn en de rente die wij daarvoor hebben te be
talen. Er is tegen 45/8 geleend
De heer Terpstra: Ik heb er op gewezen.
De heer Ritmeester (wethouder) een bedrag
van 1.012.000. tegen 5 een bedrag van
103.000.en tegen 6 een bedrag van 125.000.—.
Wij hebben dus leeningen gesloten, die ongeveer 1
verschillen met de erfpacht tot een bedrag van
1.241.000.en voor \\Z2 lager een bedrag van
1.184.000. Nu zou men kunnen zeggen: dan kan
voor de laatste de erfpachtscanon y2 naar beneden.
Ik zou dat kunnen toestemmen, maar nu moeten wij
even voorzichtig zijn en wel daarom, omdat alles, waar
mede wij op het oogenblik den erfpachtscanon naar
beneden brengen, feitelijk een geschenk is in de geka
pitaliseerde waarde aan de tegenwoordige eigenaren.
Wij zouden dus nooit moeten afwijken van de 6
voor hetgeen op het oogenblik gebeurt, doch wanneer
men nu zou vragen wat moeten wij voor de toekomst
doen, dan zeg ik het zal mogelijk zijn, zoo gauw de
rente zoodanig gedaald is, dat wij ons percent krijgen
en wij verder gewoon kunnen voortgaan. Over de
rentedaling zal ik straks nog wel even met de heeren
praten.
Mijnbeer de Voorzitter, er is gezegd: de post onvoor
zien is laag, is te laag geworden, heeft men zelfs aan
gevoerd. Ik heb daarover in 1931 bij de behandeling
op blz. 291 een en ander gezegd. Nu is deze kwestie
speciaal door den heer Terpstra naar voren gebracht
en hij zegter zijn verschillende autoriteiten, die zeg
gen, die post onvoorzien moet U toch vooral eenigszins
hoog hebben. Ik moet eerlijk zeggen, dat ik dat in het
algemeen niet gehoord heb. Door mij is eenmaal een
post van 128.000.verdedigd. Dat was in den nieu
wen toestand van 1929. Doch wanneer ik verder van
1910 tot 1932 de posten onvoorzien van de begrooting
van Leeuwarden naga, dan kom ik toch steeds tot be
trekkelijk lage cijfers. In 1910 heb ik 6000.in 1920
5000.-, in 1924 27.000.-, in 1926 67.000.-, in
1927 56.000. enz. Kortom de cijfers varieeren altijd
omtrent de 50.000.—. Als de heer Terpstra zou willen
zeggen de post onvoorzien zou een paar ton hooger
moeten zijn
De heer Terpstra: Dat heb ik niet gezegd.
De heer Ritmeester (wethouder): ik zeg: als
men zeggen zoude post onvoorzien moet hooger zijn
ik zal er dan geen bedrag bij noemen dan zeg ik:
ik zou het graag met de heeren wenschen, want dan
was de toestand aanmerkelijk beter, maar nu dat een
maal niet zoo is, moet men in het algemeen de zaak niet
forceeren, om den post onvoorzien op te drijven. Daar
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Maandag 14 December 1931. 271
Voortzetting der vergadering op Dinsdag 15 December 1931.
bij komt ik herhaal het dat die post onvoorzien
door mij en ik wil er aan vastknoopen door den
Raad steeds als een reservepost is beschouwd, waar
aan men vooral niet moet komen. Dat is practisch ge
sproken het beste, dat men doen kan, dan reserveert
men dat bedrag voor den hoogsten nood. Wanneer
men de Handelingen naslaat en ik verwijs naar blz. 291
van die van 1930, dan zal men daaruit zien, dat de
Raad zich steeds uitdrukkelijk heeft gehouden aan het
adviesblijf met de handen van dat reservefonds af;
laat dat intact, dan komen wij in ieder geval nog op
een gezonde basis.
Mijnheer de Voorzitter, het zij mij vergund nog
enkele woorden te spreken naar aanleiding van hetgeen
de heer Terpstra gezegd heeft over Leeuwarderadeel.
Dan wil ik er wel op attent maken, dat in 1928 door
mij naar voren is gebracht de wenschelijkheid van de
annexatie van geheel of van een gedeelte van Leeu
warderadeel. En dat ook het college zich gewend heeft
tot Gedeputeerde Staten, dat er eenige malen over ge
sproken is, maar dat men op dat punt nog niet veel suc
ces heeft gehad. En wanneer ik nu weer de cijfers voor
mij zie van de verhuizingen van Leeuwarden naar
Leeuwarderadeel, dan constateer ik: in 1928 zijn 428
personen meer naar Leeuwarderadeel gegaan dan naar
Leeuwarden, in 1929 234, in 1930 207. Het ging dus
in de goede richting, maar in 1931 moeten ze klaar
blijkelijk weer niets van ons hebben, want op het oogen
blik zijn er al 400 weg. U voelt dus wel, dat Leeuwar
deradeel langzamerhand heelemaal één wordt met
Leeuwarden. Als men om 12 uur eens gaat kijken bij
den overweg, die dan regelmatig gesloten is, wanneer
men dan het groote aantal fietsers ziet, dat er voor
staat te wachten, ziet men wel, dat een groot deel van
de inwoners van Leeuwarderadeel werkzaam is in
Leeuwarden en bij Leeuwarden behoort. Het is dan
ook absoluut gewenscht dat in ieder geval het gedeelte
Huizum van Leeuwarderadeel bij Leeuwarden komt,
omdat dit voor de goede stadsuitbreiding noodzakelijk
is. Misschien dat de nieuwe wet op de financieele ver
houding er eenigen invloed op hebben kan.
Mijnheer de Voorzitter, thans wil ik nog een oogen
blik spreken over de belastingen in het algemeen en dan
wil ik dit feit constateeren, dat de vermogensbelasting,
die in 1930 ook weer een aardige streep omhoog aan
toont, op het oogenblik op 1/3 minder geprojecteerd is.
In het algemeen kan wel gezegd worden in verband
met de besprekingen met den inspecteur voor de belas
tingen, dat die basis juist kan zijn. Op de personeele
belastingen heffen wij aan opcenten 75 tot 123. Er is bij
bijlage 14 van 1930 naar voren gebracht de wensche
lijkheid, om over te gaan tot een andere classificatie.
En de heer Koopal heeft nu gezegd er zijn zoo tal van
gemeenten, die in de vierde klasse staan, waarmede
Leeuwarden vergeleken kan worden; er zijn er zelfs,
die in de derde klasse staan. Natuurlijk zou mij niets
aangenamer zijn, dan dat Leeuwarden in de derde,
althans in de vierde klasse zou kunnen komen. Doch
voor Leeuwarden is het op het oogenblik absoluut niet
te doen, want een herclassificatie van de vijfde naar de
vierde klase zou reeds een bedrag van 70.000.a
75.000.kosten. Er is dus op het oogenblik geen
sprake van om daartoe over te kunnen gaan. Een
andere kwestie is, of dan niet de opcentenheffing zou
dienen te worden herzien, doch een van de groote
moeilijkheden daarbij is reeds door den heer Botke naar
voren gebracht, n.l. de kwestie van art. 247 der Ge
meentewet, thans art. 285. Hij heeft ook gewezen op
hetgeen Burgemeester en Wethouders hebben geschre
ven, dat het naar hun meening niet mogelijk was met
een progressieve heffing van de opcenten te beginnen,
tenzij boven de 50. Nu zegt hij: er zijn op het oogen
blik gemeenten, die er in geslaagd zijn, lager te be
ginnen. Natuurlijk is mij dat ook gebleken. Zoo is men
in Sneek met een lager aanvangscijfer gekomen. Ik heb
toen direct gezegddat is fout; dat wordt niet goed
gekeurd en het is toch goedgekeurd. Wanneer ik die
wet nog eens nalees en ik heb dat gedaan en wij
hebben er de commentaren op nageslagen, dan kunnen
wij niet anders dan het feit constateeren, dat een pro
gressieve opcentenheffing alleen kan geschieden boven
de 50. Er staat in de wet
„Indien het getal opcenten hooger is dan 50, is het
geoorloofd het tarief der opcenten op zoodanigen
voet in te richten, dat een geleidelijk stijgend getal
opcenten wordt geheven bij toeneming van de be
lastbare huurwaarde."
„Hooger dan 50", kan m. i. niet lager dan 50 zijn, doch
in de tegenwoordige wetsuitlegging schijnt dat wel
mogelijk te zijn. In ieder geval, wij zullen die zaak
nader onderzoeken en wanneer het juist blijkt te zijn,
zullen Burgemeester en Wethouders overwegen in hoe
verre daaraan tegemoet te komen is. Maar, mijnheer de
Voorzitter, dat heeft bezwaren en die zitten hierin, dat
de Minister, zooals li gezien zult hebben, voornemens
is de 6 Nederlandsche leeningen en dat is ook
al door de Tweede Kamer der Staten-Generaal goed
gekeurd te converteeren. Men spreekt in een van
4 Daarvan is op het oogenblik geen sprake, maar
in ieder geval stelt men zich voor tot een lager per
centage te komen. Wanneer ik daarin slaag heeft
de Minister in de Tweede Kamer gezegd dan ben
ik bereid van de leeningen, die ik ten behoeve van de
woningvoorziening verstrekt heb, het percentage te
verlagen. Dat zou ten gevolge hebben, dat de huren
ook naar beneden gingen. En wanneer de huren naar
beneden gaan, gaat ook automatisch de personeele be
lasting naar beneden, want men moet niet vergeten, dat
het gemeenschapsleven in Nederland eigenaardig inge
steld is op verschillende soorten belastingen. Men
spreekt voortdurend van versobering: je moet niet meer
rooken, je moet niet meer drinken, je moet niet meer
naar de bioscoop gaan, maar wanneer men die dingen
zou nalaten, dan krijgt men ook oogenblikkelijk als ge
volg daarvan, dat de belastingopbrengst op die objec
ten daalt. U rookt niet meer, de tabaksbelasting daalt;
U drinkt niet meer, de accijns op gedistelleerd brengt
minder op; U gaat niet meer naar de bioscoop, de ge
meente heeft een strop met de vermakelijkheidsbelas
ting. Zoo zit het geheele huishoudelijke leven in Neder
land aan de belastingen vast. Wanneer die dingen
achteruit gaan, brengt dat mede een verlaging van de
opbrengst van die belastingen, met het natuurlijke ge
volg, dat het aantal opcenten weer moet stijgen. Dat is
de groote moeilijkheid waarvoor men staat.
Mijnheer de Voorzitter, nu kom ik nog even terug
op de dividend- en tantièmebelasting. Wanneer ik die
noem, dan blijkt er bij eenige leden eenige ongerustheid
te bestaan over de cijfers, die wij op dit punt hebben
gegeven en de heer Terpstra beroept zich nu, terecht,
op de cijfers, die in de verschillende begrootingen zijn
gegeven en hij zegt: in 1927 raamde men een opbrengst
van 25.000.en de opbrengst was 27.000.in
1928 was: de raming 28.000.de opbrengst
47.000.in 1929 was de raming weer 28.000.
en de opbrengst 45.000.en in 1930 raamde men
40.000.en was de opbrengst maar 32.000.Men
zegt dus op het oogenblikkijk eens, vergeleken bij
1930 is de opbrengst van de opcenten op de dividend
en tantièmebelasting aan het dalen. Ja, mijnheer de
Voorzitter, die redeneering is volkomen logisch, maar
er is een ding, dat de heer Terpstra niet kan weten
en waar wij ook niet op gerekend hebben bij de be
grooting voor 1930. Dat is de kwestie van de Friesche
Levensverzekering Maatschappij. Die heeft de ge
woonte om de drie jaar een uitkeering te doen aan haar
deelgenooten en daardoor wordt de opbrengst van de
dividend- en tantièmebelasting van de Friesche Levens
verzekeringsmaatschappij met 12.000. 13.000.—
of 14.000.verminderd. U begrijpt dus, dat wij op