272 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Maandag 14 December 1931. Voortzetting der vergadering op Dinsdag 15 December 1931. die manier een strop hebben gekregen en die is nu als bet ware weg. De heer Terpstra: Ik dank U. De heer Ritmeester (wethouder): Mijnheer de Voor zitter, ik kom thans tot de kwestie van de progressie in de opcentenheffing op de Gemeentefondsbelasting. Nu wil ik wel een ding zeggen, n.l. dat men wel even aan Burgemeester en Wethouders kan opdragen een dergelijke progressie in elkaar te zettenhet is een klein kunstje als men kon zeggen bij 2000.30 op centen, bij 3000.— 40 opcenten en zoo klimt het op en klaar ben je. En er zijn ook eenige gemeenten, die dat gedaan hebben. Het zijn er niet veel. Volgens de jongste statistiek van de 1077 gemeenten hebben maar 63 een progressieve opcentenheffing. Maar als men het dan precies nagaat, ril je bij het eindresultaat van die opcentenheffing. Ik zal eenige plaatsen noemen. Daar hebt U b.v. de gemeente Alkmaar, die is bij 1400. op 60 opcenten: Enkhuizen bij 1900.— op 80 op centen: Groningen bij 1250.— inkomen op 80 opcenten: Achtkarspelen bij 1500.op 80 opcenten: Franeker bij 1900.op 80 opcenten. Enfin, mijnheer de Voorzitter, ik kan zoo doorgaan, doch ik zal dat maar nalaten, want ik constateer er mede dat, ook al is men met de progressieve heffing heel laag begonnen, men direct op een zeer hoog punt zit. Ik wil er echter dit bijvoegen, dat toch die progres sieve opcentenheffing eenige attractie heeft. Maar nu moet men toch voorzichtig zijn. Indertijd toen het wets ontwerp in de Tweede Kamer was ingediend, was er geen progressieve opcentenheffing in begrepentoen werd alleen gezegd de gemeenten mogen heffen tot j een maximum van 80 opcenten. Toen is er in de Tweede Kamer een voorstel-Van den Tempel geko men: maak er 120 opcenten van. Op het laatst is dat geworden 100. Daarna is men gekomen en heeft ge zegd: maak er een progressieve opcentenheffing bij. De Regeering verzette zich er tegen, maar het is toch door gevoerd en de Regeering heeft gezegdin geen geval hooger dan 80 en wil er wel om denken, dat dit alleen mag zijn, om met een gering aantal opcenten te kunnen volstaan. Wanneer men nu het belastingstelsel van de gemeente op dit oogenblik bekijkt, is men wel verplicht ook te bekijken het stelsel van het Rijk, omdat ten slotte de burgers van de gemeente ook de burgers van het Rijk zijn en Rijksbelasting betalen. Dat klemt in Friesland zeer sterk, want in Friesland wordt de hoogste provinciale belasting geheven van geheel Ne derland, behalve twee opcenten op de inkomsten- en de vermogensbelasting het hoogste aantal opcenten van alle provincies. Wanneer ik zie, dat in 1930 nog werd geheven 12 opcenten op de Rijksinkomstenbelasting en de vermogensbelasting, dan vind ik, dat dit in 1932 tot 32 opcenten is gestegen. Wanneer ik neem de hoofdsom plus 20 Rijksopcenten en 12 opcenten voor de provincie, dan kom ik tot 132 doch voor het laatste jaar kom ik dan op 158 De Rijksinkomsten belasting is in twee jaar met 20 en de vermogens belasting is in twee jaar met 33 toegenomen. Nu voelt U wel, dat wij ten opzichte van onze medeburgers de billijkheid moeten betrachten en dat wij niet te vlug moeten zijn met de gedachte laten de menschen, die het iets beter kunnen missen dan wij, het hoogste maar betalen en laten wij het voor de anderen verlagen. Mijnheer de Voorzitter, nu zou men nog kunnen zeg gen indien het werkelijk zoo reusachtig veel succes heeft, zou men het kunnen doen, maar ook een progres sieve opcentenheffing werkt verbazend onbillijk. Ik heb op grond van oude en dus onjuiste gegevens een kleine opcentenheffing opgemaakt en wel over 2000.— tot 3000.30 opcenten: van 3000.tot 4000.40 opcenten: van 4000.tot 5000.50 opcenten: van 5000.tot 6000.60 opcenten; van 6000. tot 7000.70 opcenten en boven de 7000.— 80 opcenten, zoodat er dus boven de 7000.al geen progressie meer zou zijn en zoo iemand dus in dezelfde progressie zou staan als iemand met een inkomen van 125.000. Dat is toch ook onbillijk. Dat kan nog sterker worden en sterker werken, vooral in den tegen- woordigen tijd, nu verschillende inkomens dalen. U voelt dus, dat het gevaarlijk is en onmogelijk, dat te doen. Immers de man die dit jaar 125.000.— inkomen heeft, wordt het volgende jaar naar 125.000.in komen aangeslagen en zal bovendien die progressie hebben te betalen, doch hij heeft dan die 125.000.— misschien niet meer en zelfs zeer waarschijnlijk niet meer. Hij wordt dus op die manier dubbel benadeeld. Wij moeten het dus niet doen. En bovendien te meer niet, omdat wij omtrent de resultaten niets weten. Wij weten nog niet de uitkomsten van de Gemeentefonds belasting en wij kunnen dus onmogelijk eenige pro gressie er in brengen. Daarom zal elke opdracht, die men aan Burgemeester en Wethouders doet, een afwij zende houding van Burgemeester en Wethouders ten gevolge hebben, omdat men hen stelt voor iets, dat zij niet kunnen uitvoeren en dan is de opdrachtgever ver plicht te zeggenzoo moet je het doen en zoo zal het eindresultaat zijn. Want is dit eindresultaat niet gun stig, dan heeft men daarmede de zaak benadeeld. Dan denkt men de kleinen een oogenblik geholpen te heb ben, doch het volgende jaar zal men hun dubbel de das om moeten doen. Mijnheer de Voorzitter, ik kan dus niet anders doen, dan op dit punt ten zeerste en ten sterkste deze pro gressieve heffing afwijzen. Ik zou hier gaarne mijn rede onderbreken. De Voorzitter: Dan stel ik nu voor, de vergadering morgenochtend om 10 uur voort te zetten. Te 6.17 uur nam. wordt de vergadering geschorst. Op Woensdag 16 December, te 10 uur voormiddags, wordt de vergadering voortgezet. Alsdan zijn aanwezig aanvankelijk 26, later 27, leden, te weten dezelfde leden als de vorige dagen, behalve de heer Peletier; later de heer Vromen. De heer Ritmeester (wethouder) (zijn rede vervol gend): Mijnheer de Voorzitter! Ik moge thans even spreken over de gemeentebedrijven en daarbij is naar voren gebracht door den heer Weima de wenschelijk- heid, dat de inkomsten uit die bedrijven zouden komen ten voordeele, practisch gesproken, van hen, die ook van die bedrijven gebruik maken. Dat is uit den aard van de zaak een heel mooi stelsel. De heer Weima heeft naar voren gebracht tal van autoriteiten op dat gebied en hij heeft daarbij nog de linkerzijde uitgespeeld, den heer Wibaut, die zich daarover in zijn opstellen over gemeentebeheer heeft uitgelaten. Mijnheer de Voor zitter, ik moet daarbij deze kantteekening maken, dat de heer Wibaut uitdrukkelijk gezegd heeft, dat hij bij de kwestie van de winsten van de bedrijven in elk geval dit wel op den voorgrond stelt dat hij een normale winst voor het bedrijf alleszins gewenscht acht. Winst is dus geoorloofd. Nu is hier en daar was de heer Weima niet bij tegenwoordig de laatste jaren nog al eens veel gesproken over de winsten uit de bedrijven aan de hand van de prijzen van het gas en den electrischen stroom. Nu is er ook gezegd, dat wij in het algemeen deze zaak dat mag ik haast wel zeggen, zonder daarmede den heeren eenige afbreuk te willen doen democratisch zien, d. w. z. dat wij in het algemeen deze prijzen niet te hoog wenschen, opdat zij niet als het ware een zekere accijns worden, die op de menschen worden gelegd. Dat is ook het streven Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Maandag 14 December 1931. 273 Voortzetting der vergadering op Woensdag 16 December 1931. geweest bij het gas en dat heeft ook ten gevolge gehad, dat de electrische stroom van 29 cent werd gebracht op 25 cent. Nu kan men zeggen, dat deze prijzen te hoog zijn en ik wil wel zeggen, dat de wethouder van de Bedrijven, die daarover gisteren gesproken heeft, ons een beeld van den stroomprijs heeft gegeven, dat niet zoo aanlokkelijk was wat die prijs aangaat. Ik ben inderdaad wel overtuigd, en wij zijn dat allen mis schien, dat op het oogenblik de prijs van den electri schen stroom aan den hoogen kant is. Wanneer ik dat vergelijk met eenige gemeenten, die ik daarvoor genoteerd heb het Bureau voor de Statistiek heeft daarover ook de noodige gegevens verstrekt dan kan ik mij niet onttrekken aan de gedachte dat wij inder daad op een te hoog punt komen, waar wij dan ook op den duur noodwendig van af moeten, ofschoon we ook nog moeten zien wat die andere gemeenten in de toekomst zullen doen. Maar, mijnheer de Voorzitter, ik zeg daarbij ,,op den duur". Dat zeg ik speciaal daarom, omdat op het oogenblik ieder ziet, dat toch een deel van de ge meentelijke begrooting drijft op de winsten uit de bedrijven en dat het op het oogenblik onmogelijk is, die bedrijfswinsten als zoodanig te verlagen. Nu moeten wij natuurlijk, wanneer wij spreken over de kwestie van den electrischen stroom, niet uit het oog verliezen, dat Leeuwarden, wat den gasprijs betreft, de laagste gemeente is in geheel Nederland. Wanneer wij den gasprijs met 1 cent verhoogen brengt dat op 60.000. Daardoor zouden wij in staat zijn, om den prijs voor den electrischen stroom met drie cent te verminderen. Want een cent op den prijs van den stroom brengt op 19.000.— en dus zou die prijs op die manier met drie cent verlaagd kunnen worden. Maar men begrijpt, of je van den hond of van de kat gebeten wordt, gebeten word je toch en je gaat er dus niets mee vooruit. De winst moeten wij hebben, want die kunnen wij op het oogenblik niet missen. De be drijven brengen in totaal 287.000.— op; op welke wijze zouden wij die 287.000.- kunnen verkrijgen? Ik zie er geen mogelijkheid op. Men kan zeggen: ga bezuinigen en ga versoberen, maar eer je daarmee die 287.000.zult hebben verdiend, daar ben je nog niet mee klaar. Het is dus m. i. op het oogenblik absoluut uitgesloten op dit punt iets te doen en wij zullen dus wel degelijk van die prijzen moeten afblijven. Mijnheer de Voorzitter, ik heb echter het vorige jaar al een klein aspect geopend en gezegd: wanneer men zoover komt. dat de vijfjarige termijn van het contract met Gedeputeerde Staten voor de levering van electrischen stroom is verstreken en als dus opnieuw een contract zal moeten worden gesloten, zal de mo gelijkheid bestaan, om aan de hand van dat contract zoover te komen, dat wij door vermindering van den prijs dien wij uitkeeren aan de Provincie, den electri schen stroomprijs kunnen verlagen. Maar dat is toe komstmuziek. Op het oogenblik kunnen wij naar mijn meening beslist die bedrijfswinst niet missen en of men bet nu voor het kleine neemt of voor het groote, dat komt op hetzelfde neer. Wanneer de heer Weima zegt: voor het slachthuis is het niet meer dan billijk, dat er voor de slagers komt een verlaging van de bedrijfstarieven, een tegemoet koming in de winst, waardoor de winst als het ware vereffend wordt, dan zeg ik, dat wij op die wijze niet voort moeten gaan. Wat voor den een billijk is ,is het ook voor den ander. Wanneer voor den electri schen stroom winst wordt gestort in de gemeentekas, aan zie ik niet in, waarom dat niet ook voor het slachthuis het geval moet zijn, immers, wanneer er verliezen komen op dit oogenblik, dan moet de ge meente die ook dragen en zal zij er niet direct toe kunnen en mogen overgaan om de tarieven te ver hoogen. Naast de bedrijven, die op het oogenblik in het alge meen zeer gunstig staan, staan op het oogenblik nog eenige dingen in de gemeente, die wij niet onder de bedrijven hebben gerangschikt, maar die er als het ware toch onder behooren. Dan bedoel ik daarmee in de eerste plaats de Leeuwarder veemarkt, die het zal de Vergadering aangenaam zijn het te hooren -dit jaar 10 meer zal opbrengen dan verleden jaar het geval was. Wij hebben thans op dit punt reeds een hoogere ontvangst te boeken van ongeveer 4000. De beurs- en waagrechten zijn constant. Er wordt wel eens over gesproken en ik heb het zelfs gisteren nog in een ingezonden stuk gelezen, dat de entrée van de Beurs te hoog is, maar daartegenover staat dat wil ik hier ook even in het openbaar zeggen dat de Voorzitter van de Vereeniging voor den graanhandel gezegd heeft, dat de beursrechten in Leeuwarden tot de laagste van het geheele land behooren. De heer Oosterhoff heeft het volgende aangevoerd, j Hij heeft gezegd: er staat in de Memorie van Antwoord iets, dat niet volslagen juist is. Er staat in, dat Burge meester en Wethouders er in geslaagd zijn, om de belasting hetzelfde te houden. In feite, zegt de heer Oosterhoff, is dat niet het geval, want gij hebt geen rekening gehouden met het feit, dat er het vorige jaar j is gestort een bedrag van 30.000.— in het straten- fonds. Wanneer gij daarmede wel rekening houdt, dan hadden dus in dat geval de opcenten op de Gemeente fondsbelasting kunnen zijn verlaagd, hetgeen ook het vorige jaar het geval had kunnen zijn geweest, wan neer ons voorstel ter zake was aangenomen. Ja, wan neer een ander voorstel was aangenomen in zake de afschaffing van de kermis, dan waren de opcenten verhoogd. Zoo staat men nu op dat punt voor allerlei dingen, maar het is onjuist om als zoodanig te ver gelijken de begrooting van dit jaar met die van het vorige jaar. Ik kan dat het best demonstreeren uit enkele cijfers. Het vorige jaar profiteerden wij nog van de gemeentelijke inkomstenbelasting en hadden wij daar dus ook de noodige voordeelen nog van te plukken. Op die begrooting stond 440.000.— voor gemeente lijke inkomstenbelasting. Het is den Raad bekend, dat die daarvan op het oogenblik totaal verdwenen zijn en bij deze begrooting leven wij feitelijk voor het eerst onder den nieuwen toestand van de wet van 1929. Wanneer U dat nu uit de begrootingscijfers zou na gaan, dan kunt U het feit constateeren, dat wij minder ontvangen aan belastinguitkeering een bedrag van 121.000.—. Op deze begrooting moest dus gevonden worden een bedrag van 121.000.—. Bovendien is op deze begrooting meer gebracht als uitgaven voor werkverschaffing en werkloozensteun een bedrag van 43.000.—. Op deze begrooting moest dus gevonden worden een bedrag van 164.000.—. Aan meerdere winst uit de bedrijven is gemaakt een bedrag van 59.000.en een hooger batig saldo van 12.000. vormende in totaal 71.000.—. Restte meer te vinden een bedrag van 93.000.—. Die 93.000.— is in deze begrooting gevonden zonder dat eenige verhooging van belasting heeft plaats gehad. Wij zullen zonder meer dit feit toch wel mogen vaststellen en constateeren. Mijnheer de Voorzitter, ik geloof niet, dat het op het oogenblik noodig is, om op dat punt verder door te gaan. Ik wensch alleen het feit te constateeren, dat in deze begrooting de Voorzitter heeft het reeds gezegd inderdaad zeer weinig verandering is aan gebracht. Het vorige jaar heb ik gesproken over de verplichte en niet verplichte uitgaven; de verplichte uitgaven, die de wet of gemeentelijke verordeningen ons opleggen en de onverplichte uitgaven, die wij doen, omdat wij ze noodzakelijk vinden in het algemeen belang. Het on verplichte is feitelijk het moreel verplichte dus. Maar die verplichte uitgaven ik doel speciaal op de ver schillende onderwijswetten nemen jaar op jaar toe en daaraan valt niet te ontkomen. Daarom is er ook een normale progressie, die men in het belastingstelsel,

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1931 | | pagina 43