274 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Maandag 14 December 1931. Voortzetting der vergadering op Woensdag 16 December 1931. door de meerdere stijging van de inkomstenbelasting, door de meerdere opbrengst van de personeele be lasting, door de meerdere opbrengst van de grond belasting en de opcenten op de Gemeentefondsbelasting, alsmede de 50 opcenten op de vermogensbelasting dat zijn natuurlijk daarvoor de aangewezen belastingen en inkomsten, om het accres in dit geval op te vangen, dat zit in de wettelijk verplichte uitgaven. Wanneer dat op een gegeven oogenblik niet meer mogelijk is, wanneer de opbrengsten van die belastingen zouden verlagen, dan wordt natuurlijk uit den aard van de zaak de toestand eenigszins moeilijker. Op het oogen blik zie ik daar echter nog niet zooveel bezwaar in. Maar wij leven thans in de begrooting voor 1932. Vooruit zien kan niemand; men kan over de toekomst theoretiseeren, maar feiten kan men niet aangeven. Men kan zeggen: de uitkeering uit het Gemeentefonds kan veranderen; er kunnen andere wetten tot stand komen en dan zal door het Rijk niet meer gegeven v.orden; men kan gelooven, dat niet meer aan inkom sten zal worden ontvangen het is alles zeer goed mogelijk, maar wij moeten dat nader bezien op het moment zelf en als wij komen tot het maken van een nieuwe begrooting de begrooting voor 1933 of de begrooting voor 1934. Nu moet men speciaal natuurlijk ook met de begrooting voor 1934 zeer voorzichtig zijn, want wij hebben tot dusver altijd het groote voordeel gehad, dat wij ons konden verheugen in het bezit van groote batige saldi en men heeft het college daarvan wel eens een verwijt gemaakt en heeft gezegd gij forceert dat; gij voert het saldo op. Wij hebben steeds gezegd het is niet de bedoeling om die zaken te for- ceeren of de zaken op te voeren, maar het is ons toch wel aangenaam, dat wij dergelijke groote batige saldi hebben. En ook elk jaar herhaalde zich dan ook in den Raad ik mag er den heer Feitsma aan herinneren de vraag bijv. verwacht U weer voor het volgende jaar een groot batig saldo. En tot dusver is dat in het algemeen uitgekomen. Dat is natuurlijk voor den toe stand op zich zelf zeer aangenaam en van veel betee- kenis, want wanneer wij op den duur die groote batige saldi gaan missen, dat zal de begrooting meer en meer bevroren worden en komen wij voor steeds grootere moeilijkheden te staan. Mijnheer de Voorzitter, ik wil hierbij de Vergadering er op attendeeren, dat nu wij de gemeentelijke inkom stenbelasting niet meer hebben en daarvoor in de plaats de Gemeentefondsbelasting met de opcenten hebben gekregen, waarschijnlijk juist door een nauwkeuriger raming van het geheel het overschot van die gemeente lijke inkomstenbelasting door ons zal worden gemist, zoodat er practisch gesproken een bedrag van 60.000. 70.000. wellicht 80.000.— op den duur minder aan batig saldo zal zijn te ontvangen. Wij moeten ons daarop instellen en ik garandeer, dat Burgemeester en Wethouders zullen trachten, dat te doen. Mijnheer de Voorzitter, in dit verband moet ik ook beantwoorden de vraag en daarmede de motie van den heer Peletier. Die is er wel niet, het spijt mij, doch ik zal het toch op het oogenblik moeten doen. De heer Peletier heeft gezegd, en dat is ook inderdaad juist: het is toch niet goed, dat wij voortdurend voor de Gas fabriek verschillende bedragen uitgeven, waarvoor wij eigenlijk het uitbreidingsfonds hebben; wij hebben het steeds gedaan, maar het uitbreidingsfonds begint zoo te dalen, dat de vraag rijst, of het niet noodzakelijk is, dat wij dat uitbreidingsfonds weer wat gaan verbeteren. Nu is dat feitelijk een eisch van de verordening. In de verordening staat uitdrukkelijk, dat er een reservefonds is en dat er gereserveerd moet worden 200.000. Daarna staat er dat in dat uitbreidingsfonds zal gestort worden de winst van de Gasfabriek. In 1927 is daarvan afgeweken en is op voorstel van Burgemeester en Wet houders besloten, om de winst van de Gasfabriek te storten in de gemeentekas en om die dus ten bate van de begrooting te laten komen. Jaar in, jaar uit, heeft dat plaats gehad. Men heeft verder gebouwd aan de Gas fabriek en op het oogenblik, of liever op 1 Januari, zou dat fonds van de Gasfabriek gedaald zijn tot ongeveer 137.000.er moeten op het oogenblik nog verschil lende betalingen gedaan worden en het is dus nog iets minder. Maar met het bouwen aan de Gasfabriek is het zoo langzamerhand wanneer ik goed ben ingelicht en dat zal wel een feit zijn gedaan. Het is dus op het oogenblik niet absoluut noodzakelijk, om dat fonds aan te vullen. Nu zegt de heer Peletierkijk eens, gij zijt er zelf voorstander van. Natuurlijk, mijnheer de Voor zitter, het is goede koopmanschap en goed koopmans- gebruik om voor de noodige reserve te zorgen, maar het is de vraag, of het reservefonds van twee ton daarvoor eventueel niet voldoende is, maar in het alge meen geloof ik wel, dat het zeer gewenscht bij de be drijven is, voor de noodige reserve te zorgen. Thans komt de heer Peletier met een ander voorstel en wel dit, dat hij zegtwelnu, die winst uit de Gas fabriek gun ik U, maar als er meer winst gemaakt wordt, dan nu geraamd is, ben ik er voor, dat die meer dere winst gestort wordt in het uitbreidingsfonds van de Gasfabriek. Daar voel ik ook voor, maar U moet mij niet kwalijk nemen, wanneer ik zeg, dat ik niet op de zaak durf vooruitloopen; de kwestie van de meer dere winst op de Gasfabriek komt in 1934 aan de orde. Wanneer dan inderdaad de toestand van de begrooting gunstig blijkt, ben ik voor mij ik spreek voor mij persoonlijk bereid mede te werken daarmede het uitbreidingsfonds van de Gasfabriek te versterken. Maar op het oogenblik staan Burgemeester en Wet houders op het standpunt, dat er geen sprake van is. daartoe over te gaan. Op het oogenblik kunnen wij voor 1934, voor de toekomst dus, geen enkele toezeg ging doen. Wij willen dus den gang van zaken af wachten; dan kan daarover bij de begrooting voor 1934 gesproken worden. De heer Balk heeft een overzicht gegeven van den schuldenlast der gemeente. Er is ook het vorige jaar en het daaraan voorafgaande jaar al over dien schul denlast van de gemeente gesproken en daarbij is ook de schuldenlast van de productieve bedrijven naar j voren gebracht, schulden dus, die gedekt zijn door de waarde en de opbrengst van de bedrijven. Daarom meen ik mij ontslagen te mogen achten van den plicht daarop op het oogenblik nogmaals in te gaan, alleen wil ik dit op den voorgrond stellen. De heer Balk zegt: kijk eens, die schuldenlast is gedaald. Dat is natuurlijk, er wordt ieder jaar afgelost; wij betalen jaarlijks rente en aflossing. Die schuldenlast vermindert natuurlijk voortdurend, doch de Raad moet één ding niet vergeten en dat is, dat wij in den loop van het jaar weer schul den maken, waarvoor op het oogenblik nog niet ge leend is. En, mijnheer de Voorzitter, hierbij ontmoet ik ook den heer Oosterhoff, die zegtja, wordt het niet ten hoogste tijd, om eens te gaan leenen. Mijnheer de Voorzitter, de leeningskwestie en de leeningspolitiek van de gemeenten heeft den laatsten tijd nogal aanstoot gegeven en het is dus ook wel eens tijd, om daar eens een enkel woord tegen te zeggen. Ik erken natuurlijk volmondig, dat er nog andere plaatsen zijn, om dat te doen, maar zeker voor de ge meente Leeuwarden acht ik het mijn plicht even om trent een en ander iets in den Raad te vertellen. De stoot tot alles is feitelijk gegeven door het artikel van mr. Van Doorninck, den Thesaurier-Generaal van het Departement van Financiën, in Economisch-Statis- tische berichten van 28 October 1931. Daarin worden gegevens verstrekt over den schuldenlast van de ver schillende gemeenten en daarbij is gewezen op enkele mankementen, die naar de meening van mr. Van Door ninck speciaal bestonden in de wijze van het voeren van het financieele beleid door de verschillende gemeente Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Maandag 14 December 1931. 275 Voortzetting der vergadering op Woensdag 16 December 1931. besturen. Hij heeft aangegeven hoe groot de schulden waren en in hoeveel tijd en met hoeveel die schulden last was gestegen. Hij zegthet is ontstellend; het wordt een débacle. En daarnaast is mr. Zimmerman gekomen, de oud-burgemeester van Rotterdam, in een vergadering in de Industrieele club te Amsterdam en daar heeft hij voor de groote geldmagnaten en indus- trieelen een uiteenzetting gegeven van zijn standpunt ten aanzien van den financieelen toestand van de ver schillende gemeenten. Daarbij zeide hij het volgende „Een deel der verantwoordelijkheid wordt gedra gen door het bankwezen, dat met groote bereidwil ligheid maar altoos door in de financiering van het gemeentelijk beleid heeft voorzien, zonder daarbij zich af te vragen of het emitteeren van die ongetelde leeningen niet strekte om een stelsel in stand te hou den, dat rechtstreeks gevaarlijk was voor de belan gen, waarmede banken verbonden zijn. Het gemak, waarmede deze leeningen te zamen zooals wij zagen meer dan twee milliard werden overgeno men, stak zeer af bij de nauwgezetheid, waarmede de banken den financieelen toestand en het beheer van andere debiteuren plegen te onderzoeken, en de haast ledige prospectussen waren daarmede dan ook in overeenstemming. Men kan niet nalaten dit te be treuren, want de banken zijn reeds jaren geleden in staat in onderling overleg aan de millioenendans in de stadhuizen een halt toe te roepen; ook de Rijks fondsen zouden niet op dezelfde schaal gemeente obligaties hebben genomen, indien de banken de kredietwaardigheid en het begrootingsbeleid scher per hadden beoordeeld en minder grif een stelsel hadden gefinancierd, waarvan ieder kon begrijpen, dat het alleen bij opgaande conjunctuur kon bestaan." Mijnheer de Voorzitter, ik was, eerlijk gezegd, eenigs zins verbaasd toen ik dat las, want ik hoorde nu voor het eerst, dat de banken bij het uitgeven van leeningen zich niet voldoende op de hoogte stellen van den toe stand in de verschillende gemeenten. Ik zit hier nu vier jaar als wethouder en ik heb eerlijk gezegd met banken niet veel te doen gehad, want wanneer Leeuwarden moet gaan leenen, komt zij terecht voor onderlinge schuldbekentenissen bij menschen, die wel in staat zijn, den toestand van de verschillende gemeenten te beoor- deelen. Ik geloof wel, dat wij het voordeel daarvan gehad hebben, dat de leeningen, die wij gesloten heb ben, aan den gunstigen kant zijn geweest, dank zij de medewerking van degenen, die ons de leeningen hebben verstrekt. Mijnheer de Voorzitter, ik zeide, dat ik verbaasd ben, want wanneer ik prospecti las van de verschil lende banken, dan kwam ik tot de conclusie, dat men zich wel op de hoogte had gesteld, doch het schijnt niet waar te zijn, want nauwelijks is de rede van den heer Zimmerman bekend of er komt het volgende bericht in de couranten „Naar het bestuur van de Vereeniging voor den Effectenhandel aan de leden mededeelt, heeft het de aandacht getrokken, dat bij het uitgeven van leenin gen van Nederlandsche provincies en gemeenten somtijds in de desbetreffende prospectussen geen gegevens omtrent het publiekrechtelijke lichaam voorkomen. Daarom is besloten, dat ten aanzien van leeningen van Nederlandsche publiekrechtelijke li chamen (provincies, gemeenten, waterschappen en polderbesturen) voor opneming in de prijscourant als voorwaarde zal worden gesteld, dat het prospectus zoodanige gevevens bevat, dat het publiek inzicht verkrijgt omtrent den financieelen toestand van het publiekrechtelijke lichaam, terwijl tevens een opgave van den belastingdruk in het prospectus moet worden opgenomen." Hierdoor verlagen dus de banken, practisch gesproken, om te beginnen zichzelf, maar ik moet er toch wel mijn verbazing over uitspreken. Want wanneer men nu zoo langzamerhand in Nederland eens nagaat, welke ge weldige verliezen er zijn geleden, dan hecht ik er aan om hier te zeggen, dat dit niet waren verliezen op obligaties van Nederlandsche gemeenten, maar op aan- aeelen, op leeningen in Duitschland, op gemeentelee- ningen in Duitschland, op kloosterleeningen in Duitsch land, op leeningen van Zuid-Amerikaansche republie ken, op negorijen, die men niet kent. Die zijn het publiek aanbevolen als solide, best en geschikt voor belegging. Op het oogenblik zijn de gemeenteleeningen en de obli gaties in discrediet gebracht op zoodanige wijze, dat men van een gemeente als Rotterdam de 4 x/2 obli gaties op 76 ziet staan, terwijl ieder klein kind weet, althans kan weten, dat, als Rotterdam over den kop zou gaan, de Staat der Nederlanden er achter zou staan, om Rotterdam te dekken. Maar de Staat der Nederlanden staat voor hetzelfde geval, want de 6 leening van Nederland, die op 1 Maart zal worden afgelost, staat op het oogenblik beneden pari. Men vraagt zich dus afis deze toestand juist Nu kom ik tot een ander ding men spreekt van in flatie, men spreekt over deflatie en over verlaging van de loonen, maar wanneer men verlaging van de loonen wil, dan zou ik zeggen moet het gepaard gaan practisch gesproken met een verlaging van alles. Wanneer men de prijzen bekijkt in den vroegeren tijd, dan ziet men, dat die veel lager waren dan tegenwoordig het geval is, maar men ziet ook kijkt U maar eens achter in de begrooting waar de leeningen staan dat men toen een rente betaalde van 3 hoogstens van 3J^ en dan was het al veel. Nu in dezen tijd, nu men tracht de inflatie te voorkomen, ziet men aan alle kanten plot seling een stijgen van de rente voor gemeenteleeningen. De heeft Oosterhoff heeft het gezegd en men heeft eenige gemeenteleeningen aan de markt zien komen, die geslaagd zijn zelfs waren er enkele bij die niet ge slaagd zijn en dan vindt men daarbij leeningen van Den Bosch b.v. van 5 en wel een leening van 5 jaar, te betalen over 5 jaar a pari. De provincie Noord- Brabant met een 4J/£ leening a 98 Haarlem een 5 c/c leening a 98 en een fractie, hetgeen ten gevolge heeft, dat Haarlem op het oogenblik gedurende twaalf jaar leent tegen 5J^ Wanneer het werkelijk de be doeling is, de toestanden in die gemeenten te verbe teren, dan zou ik zeggen, is het een eerste eisch, dat men geen leening uitgeeft tegen een hoog rentepercen tage, doch dat men moet trachten zoo laag mogelijk te leenen. En nu is het een fout van de Regeering, dat de Regeering op het oogenblik bezig is te drijven over te gaan tot het aangaan van leeningen op langeren termijn dan tegenwoordig het geval was en dat men daarbij forceert een rente te laten betalen, die veel te hoog is. Wanneer de zaak naar beneden moet en dat moet, brengt de consequentie mee, dat men niet forceert het rentetype. Nu kan men zeggen: er is geen geld beschik baar. Doch dit is niet juist. Er zou natuurlijk bij het Rijk voldoende geld beschikbaar zijn, want de Rijksfondsen brengen veel geld en het Rijk is door de wet in staat, op de gelden van de Rijksfondsen beslag te leggen en ze te gebruiken voor zijn eigen uitgaven en daardoor kan het Rijk ook eenigszins invloed oefenen op het per centage, door die fondsen te bepalen. Maar men doet het niet en forceert de zaak. Dat is een groot gevaar, want de banken loopen m. i. aan alle kanten vast, zoo wel door het stopzetten van de kredieten als het niet meer verleenen van kredieten; de gemeenten kunnen niet meer werken, wanneer er geen geld beschikbaar is en zij kunnen niet meer laten werken. Dordrecht wilde 284 woningen laten bouwen, doch er is geen geld voor beschikbaar; in Velsen een nieuw slachthuis, doch men heeft er eenvoudig de heipalen weggehaald; daarvan heeft zelfs nog een mooie foto in de courant gestaan. Heipalen weggehaald en het slachthuis werd niet ge bouwd. Voor dergelijke toestanden staat men. Ik wijs daarop speciaal, omdat natuurlijk op den duur

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1931 | | pagina 44