278 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Maandag 14 December 1931.
Voortzetting der vergadering op Woensdag 16 December 1931.
heelemaal niet gebeurd, maar als men spreekt van be
zuiniging, dan geloof ik, dat wij ons op dit punt zelf
wel een kleine beperking mogen opleggen, opdat wij in
elk geval vandaag nog met de begrooting klaar zullen
komen.
Het voorstel om bij de replieken den spreektijd voor
iederen spreker te beperken tot 10 minuten, wordt met
21 tegen 5 stemmen aangenomen.
Voor stemmen: de heer Terpstra, mevr. Buisman
Blok Wijbrandi, de heeren Van der Schoot, Stobbe,
De Vries, De Boer, Koopal, Feitsma, Hooiring, Rit
meester, Oosterhoff, Weima, Van Kollem, mevrouw
Van DijkSmit, de heeren Westerhuis, Botke, Muller,
Van der Meulen, Westra, Hettinga en Balk.
Tegen stemmen de heeren Dijkstra, Hofstra,
Wiersma, Visser en B. Molenaar.
De heer Terpstra: Mijnheer de Voorzitter, ik zal mij
trachten zeer bijzonder te bekorten en niet alleen daar
naar trachten bij de banden, die ik mij ook zelf mede
heb aangelegd, maar ik hoop ook, dat het mij zal ge
lukken.
Gister is hier gezegd en daarbij sluit ik aan bij
wat hier door mijn geachten collega Dijkstra is gezegd
- de heer Terpstra is de zondebok, enz. enz. Welnu,
een zondebok stuurt men in de woestijn en dat is tot
nog toe met mij niet gebeurd; ik heb het dus nog niet
verder gebracht dan tot een boosdoener. Nu geeft men
eiken boosdoener de gelegenheid om zich te verdedigen,
men zal mij daarvoor dus ook deze 10 minuten wel wil
len schenken.
Ik wil U, mijnheer de Voorzitter, alle eer, ook in dit
opzicht verschuldigd zijn niet alleen, maar ook bewijzen
en ik begin dus eerst met U. Uw inlichtingen, die U
gister heeft gegeven, worden ook door mij aanvaard,
ten volle, maar waar ik U even, en met opzet, herinnerd
heb aan Uw gebroken klomp, ben ik er nü van over
tuigd, dat daar een krammetje over gekomen is en nu
zou ik U willen voorstellen, die heele klomp te plaatsen
in het museum van oudheden en dat daar dan niet weer
over gesproken wordt. Ik heb wel zooveel vertrouwen,
dat U dat wel met mij zult willen aanvaarden.
U heeft gesproken over die dansinstituten en daar
omtrent geantwoord iets, wat mij wel voor 99 aan
staat ,maar toch niet voor de volle 100 En daarom
wil ik dit eenvoudig zeggen en ik zal daarbij niet in
herhaling vervallen dat ik op het standpunt sta, dat
ik het dansen als zoodanig niet afkeur, maar dat het
mij alleen en uitsluitend te doen was om de m. i. zeer
slechte gevolgen, die kannen komen van het houden
dier instituten.
Waar ik mij geweldig moet bekorten, daar wil ik een
enkel woord wijden aan den heer Botke, die heeft ge
zegd, dat ik boter op mijn hoofd had. Mijnheer de
Voorzitter, ik had verwacht dat hij zou zeggen, dat ik
alleen enkele grijze haren had overgehouden, die treu
ren over hun vele duizenden soortgenooten, die ver
dwenen zijn en dat degenen, die zijn overgebleven, el
kaar steeds toeroepen wij gaan ook den weg van alle
vleesch.
Wat de kwestie zelf betreft, wil ik ook zeer kort zijn,
maar ik blijf er bij, dat de S. D. A. P. haar plicht heeft
verzuimd. Ik geef toe, dat het volkomen juist is, dat
ik persoonlijk, op verzoek van velen hier in de stad,
een poging heb gedaan om een begin te maken met de
formatie van het college van wethouders en dat ik in
die richting heb getracht door een schrijven
De heer Muller: Zónder ons
De heer Terpstra: Neen, laat U mij uitspreken, dan
zult U tot de conclusie komen, dat het volkomen ad
rem is geweest, wat ik heb gedaan. Ik heb persoonlijk
geschreven aan de Roomsch-Katholieke fractie en aan
de Anti-Revolutionnaire fractie en die beide fracties
antwoordden mij, dat zij op dat oogenblik niet genegen
waren met mij over die zaak te spreken. Toen heb ik
dat laten schieten.
Inmiddels kwamen er allerlei berichten in de krant
van dezen en van dien aard, maar die lieten wij pas-
seeren, omdat wij ook konden veronderstellen, dat zij
minder juist zouden zijn. Maar na verloop weer van
j eenige weken, toen wij tot de conclusie waren gekomen:
de Sociaal-Democraten willen niet met ons onder
handelen, en toen wij ook tot de conclusie waren ge
komen, dat de Federatie nog niet een definitief besluit
had genomen, heb ik persoonlijk een tweede poging
aangewend, nadat ik daaromtrent overleg had gepleegd
met mijn collega Van der Schoot. Ik heb toen per
soonlijk een brief geschreven aan de fracties, die ik
zooeven noemde en aan die van den Vrijheidsbond,
altijd met deze bedoeling, en daarop komt het aan
en als ik het zoo stel, zullen de heeren dat ook wel
gelooven altijd met de heilige bedoeling om, indien
wij overeengekomen waren om met een bepaald plan
voor den dag te komen, dan tot de Sociaal-Democra
tische fractie te komen en nederig te buigen en te
zeggen: heeren, wilt gij nu met ons bespreken
Maar inmiddels was de zaak in dien tijd reeds be
klonken en was dus al ons werk tevergeefs. Toen zijn
wij bij elkaar gekomen in de Zuivelbank en hebben
daar met elkaar, ook met de andere catagorie, ver
gaderd en onze houding vastgesteld. Maar indien de
heeren toen bij ons waren gekomen en ons de vraag
hadden willen stellen om overleg te plegen, dan waren
wij daartoe ten allen tijde bereid geweest.
Ik kan niet alle sprekers beantwoorden en zal er
daarom maar één uitkiezen en natuurlijk kies ik dan
het jongste lid, dat mij het sterkst en het ernstigst heeft
aangevallen, de heer Van Kollem. Deze heeft gezegd,
dat ik een zeer eigenaardige beteekenis heb gegeven
aan het woord autonomie. Dat zal wel zoo zijn, maar
ik blijf er bij, dat de verklaring van mij juist is. En ik
had in geen geval verwacht, dat een wetenschappelijk
man als de heer Van Kollem zich bij de bepaling van
het woord autonomie zou beroepen op een encyclopedie,
op een armzalige encyclopedie. Ik heb er mij over
verwonderd hoe toch een man als de heer Van Kollem
het in zijn hoofd krijgt, om zich bij de bepaling van
dat woord te laten leiden door een encyclopedie, waarbij
hij misschien wel op een Duitsche heeft gezinspeeld
en dan is het heelemaal mis misschien heeft hij
Brockhaus of Meijer geraadpleegd of die van Oost
hoek
De heer Van Kollem: Winkler Prins
De heer Terpstra: Dat is al een heel oude editie, die
heelemaal niet meer aansluit bij den tegenwoordigen tijd:
clan begrijp ik heel goed, hoe de heer Van Kollem aan
zoo'n bepaling is gekomen. Ik weet wel dat er een.
nieuwe druk van gekomen is, maar wij weten ook wel,
dat Winkler Prins uit den ouden tijd is
De heer Westerhuis: Uw 10 minuten zijn al om.
De heer Terpstra: Ik dank U zeer, mijnheer Wester
huis, Nu de heer Botke. Deze heeft iets zeer eigenaar
digs gezegd, n.l. dat men met de Christelijk-Demo-
cratische Unie kan doen wat men wil, net, zooals de
heer Westra heeft gezegd dat de Katholieke partij ook
kan doen wat zij wil. Ik weet, dat een van de partij-
genooten van den heer Westra opsprong, toen hij dat
hoorde. Maar de heer Botke sprak over de Chr. Dem-
Unie. Ik heb daar wel zooveel vertrouwen in, dat deze
partij op het oogenblik nog wel fier, frank en vrij de
christelijke vlag in de hoogte zal houden. Of dat zóó
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Maandag 14 December 1931. 279
Voortzetting der vergadering op Woensdag 16 December 1931.
zal blijven? Ik voorspel haar als alle z.g. christelijk-
democratische partijen geen lang levenik herinner
daarbij alleen maar aan de Christelijk Sociale partij
die is verdwenen als sneeuw en heeft maar een paar
jaar bestaan. Ik geloof dat op dit oogenblik de Chr.
Dem Unie nog een christelijke partij is, maar ik vrees
dat zij straks wordt een democratisch christelijke partij
en dan is de zaak verloren. Dan kan ik tot U roepen,
mijnheer Botke Brutus, ook daarvan zijt gij de oor
zaak; gij hebt die partij aan Uw volle borst gedrukt en
het bleek, dat gij daarin een scherpe dolk verborgen
hadt. En als straks die partij zal sterven, zal ik dus tot
U moeten zeggen, dat gij alleen de schuldige zijt.
Ik zal niet verder meer spreken, mijn tijd is om, ik
dank U zeer, mijnheer de Voorzitter.
De heer Visser: Ten opzichte van de politieke aan
gelegenheden zal ik heel kort zijn, mijnheer de Voor
zitter, daar ben ik zoo mee klaar.
Na het betoog van den heer Terpstra staat voor mij
deze conclusie onomstootelijk vast; de heer Terpstra
heeft zelf gedaan, wat hij anderen in de schoenen wil
schuiven. Hij heeft gezegd dat de Sociaal-Democraten
geen overleg wilden plegen; maar hij heeft zelf de
Sociaal-Democraten en de Vrijzinnig-Democraten wil
len uitschakelen en tot een oplossing van de wethou
derskwestie willen komen zonder hen. Dat staat onom
stootelijk vast; ik wil daar nu hier niet verder op door
gaan, maar ik wil daarover met den heer Terpstra nog
wel eens polemiseeren.
Verder nog een enkele practische aangelegenheid in
verband met wat mevrouw Buisman heeft gezegd over
de gehuwde ambtenares. Ik zou daaromtrent dit in het
midden willen brengen.
Het spreekt vanzelf, dat ik niet alles onderschrijf wat
„Famkede stichteres van de Nieuw-Feministische
beweging, naar voren brengt. Ik heb alleen dit willen
zeggen, dat ook bij die richting en in dat milieu een
andere meening naar voren wordt gebracht, dan die
van de oud-Feministische beweging, waartoe mevrouw
Buisman behoort. „Famke" heeft de volle aandacht ge
vestigd op deze kwestie, dat men tot nog toe meende,
dat alles correct en in orde was, wanneer de vrouw
toegang had tot alle betrekkingen, die ook voor den
man waarneembaar zijn.
Het spijt mij, dat mevrouw Buisman heeft gezegd
Famke" is een schrijfster en noemt zich een gewone
huismoeder. Daartegen heeft mevrouw Buisman willen
protesteeren, omdat die dame wel eens een artikel
schrijft in hun orgaan. Maar ik zal mij er wel voor
wachten, om te zeggen dat mevrouw Buisman géén
goede huismoeder is, omdat zij lid van den Raad is,
omdat zij presidente of bestuurslid is van een organi
satie en omdat zij enkele functies meer bekleedt; inte
gendeel, ik meen, dat zij wél een goede huismoeder is.
En daarom geloof ik ook, dat zij zooiets niet van
Famke" had moeten zeggen men moet die dingen
daarvan losmaken.
Ik zou dit geheele vraagstuk los willen houden van
politieke en principieele overwegingen ik heb alleen
dit gezegd en daarop de aandacht gevestigd en ik
hoop dat ook het college daaraan zijn aandacht zal
schenken laten wij deze zaak van den practischen
kant bekijken, is het wel wenschelijk, dat eenerzijds een
dubbel salaris wordt verdiend door man en vrouw, ter
wijl aan den anderen kant menschen met een diploma
in hun zak loopen en geen werk hebben Daarop heb
ik den nadruk willen leggen. Ik weet nog heel goed, dat
mevrouw Buisman in een vergadering van de Bewaar
schoolcommissie, waar ik ook aanwezig was, eens heeft
gevraagd, toen een van de onderwijzeressen in het hu
welijk trad, of deze haar functie ook zou blijven ver
vullen. En toen daarop bevestigend werd geantwoord,
-ei mevrouw Buisman dat spijt mij, ik had liever ge
had, dat dit niet was gebeurd.
Daaruit blijkt toch wel dat, als mevrouw Buisman
de zaak los maakt van alle principes en deze practisch
bekijkt, zij het met mij eens is. In dien geest heb ik deze
zaak willen behandelen en zeer zeker zal men daaraan
aandacht moeten schenken. Ik zou niet willen toestaan
om de gehuwde ambtenares in dienst te houden, wan
neer anders in de functie kan worden voorzien en ik
heb daar op de genoemde overwegingen voor gepleit.
Verder zou ik nog iets willen zeggen omtrent het
geen door den heer Peletier naar voren is gebracht. De
heer Dijkstra heeft daar ook op geantwoord, maar dat
heb ik niet goed begrepen. De heer Peletier meent dat
wij nu de gelegenheid hebben, ons uit te spreken om
trent de loonen. Het is mogelijk, dat in sommige ge
vallen tot loonsverlaging moet worden overgegaan, die
mogelijkheid wil ik niet uitschakelen, maar ik kom er
tegen op, dat de heer Peletier dat als een axioma vast
stelt en dat hij het doet voorkomen alsof loonsverlaging
het eenige redmiddel zou zijn. Als dat zoo was, zou
eigenlijk in ons land het grootste percentage werkloozen
moeten zijn, omdat hier in vergelijking met de loonen
in andere landen een behoorlijk loonpercentage bestaat.
Het loon is hier hoog in vergelijking met andere landen
en toch is de werkloosheid hier niet grooter. Men moet
niet vergeten, dat een goed loon gelegenheid geeft tot
koopen en daarvoor moet er geproduceerd worden en
het geld rouleert dan dus. Ik protesteer daarom tegen
het axioma van den heer Peletier.
Dan wil ik nog mededeelen, dat ik veel voel voor
het voorstel van den heer Peletier, om een deel van de
winst van de bedrijven te reserveeren. Daar voel ik veel
voor en ook in verband daarmee kom ik op hetgeen
door den heer Ritmeester is gezegdde winst uit de
bedrijven blijft altijd een eenigszins speculatief element.
Door het aanvaarden echter van het voorstel van den
heer Peletier geven wij aan dit op zichzelf speculatieve
element een zekere stabiliteit; een bepaald bedrag, dat
is geraamd, wordt gestort in de gemeentekas en komt
er meer, dan reserveeren wij dat.
De heer Ritmeester heeft gezegd dat hij daar ook wel
voor voelt, maar, zoo betoogt hij, er zijn gemeenten,
die getracht hebben te leenen en dat is hun niet gelukt;
nu zijn hier nog sommige groote werken in uitvoering
en het zou kunnen gebeuren, dat wij die moeten stop
zetten, omdat wij geen geld kunnen krijgen. Dat mag
dan misschien het gevolg zijn van het feit, dat men die
gelden niet meer wil storten, omdat het vertrouwen in
het financieel beleid van die gemeenten is geschokt; het
vertrouwen in gemeenteieeningen is zelfs algemeen ge
schokt. Ik wil nu niet zeggen, dat het financieel beleid
van Leeuwarden geen vertrouwen verdient, absoluut
niet, maar het zou toch ook kunnen gebeuren, dat het
zich straks meer voordoet, dat men niet kan leenen en
dan zal de toestand moeilijker worden. Ook in verband
daarmee zou ik het wenschelijk achten, dat men een
zekere reserve heeft en bereikt. Op die overwegingen
voel ik veel voor het voorstel van den heer Peletier,
omdat daardoor eenige stabiliteit wordt gebracht in iets,
wat thans speculatief is en omdat men niet weet of men
straks zal kunnen leenen.
Dan beluisterde ik nog dit eigenaardige in het betoog
van den heer Ritmeester, dat hij eerst zegt: de Regee
ring zit ook in financieele moeilijkheden, in groote moei
lijkheden, terwijl hij een oogenblik later zegt: de Re
geering moet de Friesche boeren helpen, deze moeten
naar de Regeering gaan, die moet voor alles helpen.
Dat is een tegenstrijdigheid in de redeneering van den
heer Ritmeester; hij zegtde gemeenten hebben het
moeilijk en het Rijk zit ook voor dezelfde financieele
moeilijkheden, maar toch zegt hij, dat het Rijk bereid
moet zijn te helpen en financieel te steunen.
De heer Feitsma: Mijnheer de Voorzitter. Het is ons
duidelijk gebleken, dat onze houding ten opzichte van
de wethoudersverkiezing juist is geweest. Men wenschte