280 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Maandag 14 December 1931. Voortzetting der vergadering op Woensdag 16 December 1931. Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Maandag 14 December 1931. 281 Voortzetting der vergadering op Woensdag 16 December 1931. van de zijde der S. D. A. P. geen tweeden rechtschen wethouder en heeft dit door de hulp der Roomsch- Katholieken kunnen voorkomen. Dat hierdoor groote groepen worden uitgesloten, was niet erg en in het belang der S. D. A. P., zoodat niet in de eerste plaats het gemeentebelang, maar het partij belang den doorslag heeft gegeven De heer Dijkstra: Bij jullie niet De heer Feitsma: Dat de Roomsch-Kathalieken zich hiervoor hebben laten vinden, achten wij een groote fout. De handelwijze der nu gevormde combinatie zal ons tot groote voorzichtigheid nopen, nu wij weten, welke richting het college van Burgemeester en Wet houders zal nemen. Wanneer door den heer Van Kollem een pleidooi wordt gehouden voor het nut der tandverzorging, dan hebben wij hiertegen geen bezwaar, maar wel, wanneer dit van Overheidswege moet geschieden. Langzamerhand wordt de lichamelijke verzorging der schooljeugd de ouders uit handen genomen, waar door het verantwoordelijkheidsgevoel verdwijnt en de band tusschen ouders en kinderen verzwakt. Verwaar- loozen zij hun plicht, dan weten zij immers, dat de Overheid hun fouten zal verhelpen. Wij meenen, dat het plichtsgevoel van de ouders moet worden gesteund en verlevendigd. De ouders en niet de artsen hebben te beslissen, door wien hun kind behandeld zal worden. Op grond hiervan zullen wij niet kunnen meegaan met een te verwachten voorstel te dezer zake, daar wij overtuigd zijn, dat de hieruit voortspruitende nadeelen grooter zijn, dan dat zij kunnen opwegen tegen een mogelijk betere verzorging der gebitten van onze kin deren. De heer Vromen is intusschen ter vergadering ge komen. De heer Oosterhoff: Mijnheer de Voorzitter, ik zal mij ook bepalen tot slechts heel enkele punten. In de eerste plaats wilde ik nog een enkele opmerking maken over hetgeen de heer Botke heeft gezegd. Deze is in hoofdzaak, wat de wethoudersbenoeming betreft, wel beantwoord door den heer Terpstra, maar de heer Terpstra was in 1923 nog geen lid van den Raad, dus wat de heer Botke dienaangaande heeft gezegd, kón de heer Terpstra niet beantwoorden.Daarom zou ik toch de opmerking willen maken, dat de mededeeling van den heer Botke, dat in 1923 door onze groepen het zelfde is gedaan, wat nü door de Sociaal-Democraten is gedaan, onjuist is, omdat er toen wel degelijk overleg is gepleegd met de Sociaal-Democraten en deze toen alleen zijn uitgeschakeld, omdat zij twee zetels bleven wenschen. Er is dus toen wel overleg gepleegd, maar dit is afgesprongen toen men meende, dat men aan dien eisch van de Sociaal-Democraten niet kon voldoen. Ik zou eigenlijk zeggen, dat wij geen duidelijker be vestiging kunnen krijgen van hetgeen door den heer Terpstra is beweerd, dan de mededeeling van den heer Botke zelf, dat door hen een schrijven is gericht aan de Katholieken en de Vrijzinnig-Democraten. Dat is een erkenning van de bewering van den heer Terpstra, n.l. van het feit, dat de Sociaal-Democraten als grootste fractie dat niet hebben gedaan aan de andere groepen, maar uitsluitend aan twee groepen De heer Dijkstra: Dat is toch ook eerlijk gezegd De heer Oosterhoff: Dat is ook eerlijk gezegd, maar dat was ook de eenige aantijging, die de heer Terpstra heeft gedaan aan de Sociaal-Democraten. Door den heer Botke wordt klaarblijkelijk een groote waarde gehecht niet alleen aan de stemmenverhou dingen in den Raad, maar ook aan die tusschen de kiezers, bij het bepalen van de samenstelling van het college. Hij heeft verschillende groepeeringen van cijfers genoemd, waaruit moest blijken, dat de samen stelling van het college juist is. Ik heb mij gisteravond de moeite getroost om ook een groepeering van cijfers te maken en ik kom daaruit tot deze conclusie, dat de groepen, die op het oogenblik de wethouderszetels bezetten te zamen 12.700 stemmen hebben verkregen en de andere groepen te zamen 7710 stemmen. Als ik dan naga dat door 12.700 kiezers 4 zetels in het college worden bezet en door de overige 7700 kiezers geen enkele zetel, dan moet de heer Botke mij eens aan het verstand trachten te brengen, dat dit billijk is en in overeenstemming met de uitspraak van de kiezers. De heer Botke heeft gezegd, dat de Sociaal-Demo cratische Arbeiderspartij niet met de Vrijheidsbond wilde samenwerken .omdat niet met reactionnairen kon worden geregeerd; dan was er niets tot stand gekomen. Ik heb de moeite genomen om het lijstje van tot stand gekomen werken in de advertentie van de Vrijzinnig- Democraten eens aandachtig na te gaan en ik zou willen vragen mij eens aan te wijzen, welke van het groot aantal werken tot stand zijn gekomen met tegen werking van den Vrijheidsbond. Er zijn maar enkele waarvoor wij niet onze medewerking hebben verleend, maar alle andere zijn wel degelijk tot stand gekomen mèt medewerking van den Vrijheidsbond en dat de Sociaal-Democratische Arbeiderspartij dus niet met om zouden kunnen samenwerken is dus maar een praatje Er is gezegd: nü is gebleken dat het pessimisme van den Vrijheidsbond ongegrond is geweest. Ik herhaal echter ,wat ik in eerste instantie heb gezegd: gij juicht te vroeg. Na den oorlog, dien wij hebben gehad, moet niet met perioden van enkele jaren worden gerekend, maar met veel langere perioden ik herinner slechts aan de Napoleontische oorlogen, toen de crisistoestand 25 a 30 jaren heeft geduurd. Wij zijn er nog lang niet en er is dus niet de minste reden, om nu al te juichen: het gaat goed en jullie hebben ongelijk gehad. Er is van alle kanten gewezen op het ongemotiveerd pessimisme van den Vrijheidsbond en er is gezegd dat wij niet bij de pakken neer moeten gaan zitten. Vol komen juist, maar wij mogen ook niet optimistisch zijn tegen beter weten in. Ik zou aan alle personen, die ons van pessimisme hebben beschuldigd, willen vragen wijs mij eens één punt aan, dat U in den tegenwoor- digen tijd recht geeft tot optimisme. Ik geloof dat niemand dat kan aanwijzen, alles stemt tot pessimisme. Ik wil daarom niet zeggen, dat wij niets moeten doen. want dat zou dwaasheid zijn, maar alleen, dat wij met de uiterste voorzichtigheid verder moeten gaan. En dat wij niet de eenigen zijn, die er zoo over denken, maar dat er ook menschen zijn in anderen kring, die de toekomst niet rooskleurig inzien, blijkt wel uit het feit, dat er ook bij de Federatie personen zijn geweest, die het voorzichtiger hadden gevonden, wanneer ditmaal niet door de Sociaal-Democraten aan het college werd deelgenomen en die de voorspelling hebben gedaan dat, als men dit wél deed, de partij daardoor dan wel 1000 stemmen minder zou krijgen bij de volgende verkiezing. De heer Westerhuis heeft mijn uitlating, dat ik dit college met genoegen zag zitten, een uitlating, die per soonlijk van mij is, zuivere partij-politiek genoemd. Ik geef dat toe, dat is het, maar is niet iedere politiek zuivere partij-politiek Ik zou zeggen, als ze dan nog maar zuiver is en niet onzuiver, dan kunnen we te vreden wezen. Dat het partij-politiek is, wil ik dus graag toegeven, maar de Vrijheidsbond heeft de laatste 1 jaren ook nog al eens iets te hooren gekregen en het is dus heel begrijpelijk, waar wij de toekomst moeilijk en zwaar inzien, als wij dan tot de partijen, die aan het maken van op- of aanmerkingen aan het adres van den Vrijheidsbond altijd hebben meegedaan, thans dit zeg gen; als het straks geheel of gedeeltelijk mis loopt, kan men dat ons althans niet verwijten. De heer Van Kollem heeft de veronderstelling uitge sproken dat, wanneer ons na 4 jaar mocht blijken, dat de crisis spoediger is gewend en een gunstiger wending heeft genomen dan wij gedacht hadden, wij dit dan eerlijk zullen erkennen. Die toezegging wil ik de heeren wel doen en ik wil er zelfs onmiddellijk bij zeggen ik hoop van harte, dat wij daartoe aanleiding zullen heb ben. Dat ontslaat ons nu echter niet van de verplichting om bij alles, wat wij doen, de grootst mogelijke voor zichtigheid te betrachten. De heer Van Kollem heeft verder nog een speciaal punt besproken, de radiodistributie, en hij heeft gezegd dat dit géén politiek was en dat men zonder politieke overwegingen ten opzichte daarvan zijn stem kon uit brengen. Ik dacht, dat ik den heer Van Kollem wel beter kende en dat hij wel weet, wat geen politiek en wat wel politiek is. De heer Van Kollem wil toch, dat de gemeente zelf de radiodistributie ter hand zal nemen; dat is dus onmiskenbaar het uitbreiden van gemeente- bemoeiing en dat is wel degelijk een politieke kwestie, ook al is de radiodistributie op zichzelf geen politieke raak. De neer B. Molenaar heeft aan het eind van zijn speech aangehaald iets, wat ik indertijd in mijn verkie zingsrede heb gezegd. Ik heb toen gezegd, dat niet al leen de openbare lichamen moesten bezuinigen, maar dat wij ook allen persoonlijk moesten meewerken aan versobering van het leven. De heer Molenaar heeft ge zegd niet te hopen dat dit gebeurt, omdat de werk loosheid dan nog grooter wordt. Dat is wel mogelijk, maar ik krijg sterk den indruk, dat men aan die zijde géén andere crisisgevolgen ziet dan alleen de werk loosheid. Maar er zijn toch ook nog andere en als wij nagaan welk een geweldige kapitaalvernietiging er door en na den oorlog is geweest, dan beschouw ik sparen en sober leven als een van de middelen om uit de crisis te komen. Ik geef onmiddellijk toe, dat de werkloosheid een ontzaglijk kwaad is, maar dat is niet het eenige. De Sociaal-Democraten zijn groote optimisten, heeft de heer Molenaar gezegd, omdat zij vertrouwen hebben in hun beginselen. Goed, laten wij dat aannemen; maar met die beginselen komen wij toch op het oogenblik niet uit de moeilijkheden weg, omdat de heeren die thans toch niet in toepassing kunnen brengen. Dat moeten zij toch toegeven, dan zal er dus toch iets moe ten gebeuren en dan kan men niet volstaan met een beroep te doen op de deugdelijkheid van zijn begin selen. De heer Hooiring heeft ook gesproken over nati onalisatie van de productiemiddelen, maar die hebben wij nog niet en dan moet er dus naar andere middelen worden gezocht om uit de moeilijkheden te komen. Dan heeft de heer Dijkstra ons op een vrij heftige manier in de schoenen geschoven, dat wij weer terug willen naar de vroegere lage loonen van 8 cent per uur en dergelijke. Ik zou haast zeggen, de heer Dijkstra weet wel beter; ik geloof, dat hij zich hierbij heeft laten leiden door zijn temperament en ik geloof dat er op het oogenblik niemand meer is, die deze toestanden terug- wenscht. Maar dat wij in de gegeven omstandigheden op een bepaald oogenblik het noodig zouden kunnen vinden om de loonen naar beneden te brengen, die kans bestaat inderdaad en wij staan daarin niet alleen er zijn ook genoeg Sociaal-Democraten, die ook hebben erkend, dat er genoeg omstandigheden kunnen zijn De heer Botke: Kunnen zijn i De heer Oosterhoff: om dat te doen. Ten slotte nog één opmerking en dan ben ik klaar over een vroegere indiening van de begrooting. Mijnheer de Voorzitter, U hebt mij geantwoord, dat de Raad de keuze heeft tusschen een indiening van de be grooting volgens den wettelijken termijn, dus in Augus tus, welke echter slechts mogelijk zou zijn, met daarna nog tal van begrootingswijzigingen aan te begrooting toe te voegen, waardoor men bij de behandeling een behoorlijk overzicht van de begrooting zou missen, en een indiening in November op de wijze als thans is gebeurd. Ik zou willen vragen of er nog niet een tus- schenweg mogelijk is; is het niet mogelijk de begrooting half October in te dienen, kan het college niet zooveel spoed achter de zaak zetten, dat de begrooting 2 of 3 weken eerder bij den Raad komt? Laat er dan misschien een enkele nota van wijziging noodig zijn, die zullen er dan toch niet in zoo n groot aantal komen, dat het on mogelijk wordt om de begrooting behoorlijk te over zien. De heer Botke: Mijnheer de Voorzitter. Het zal wel niet noodig zijn om nog veel te spreken over de wet houdersverkiezing. Mij dunkt, na wat door den heer Visser is gezegd aan het adres van den heer Terpstra, is het niet noodig om daar van onze zijde nog meer aan toe te voegen. Wat ik in eerste instantie heb gezegd, dat de heer Terpstra een groote vrijmoedigheid heeft gehad, door zoo te spreken als hij heeft gedaan op 1 September en nu weer, is volkomen staande gebleven, daarvan behoef ik niets terug te nemen. Wat hij aan anderen verwijt, dat heeft hij zelf gedaan en de boter, die hij eergister op zijn hoofd had, figuurlijk gesproken, is er nog niet af; de hoeveelheid is gelijk gebleven. De heer Terpstra heeft eergister ook gezegd, dat wij de politiek in den Raad hebben gehaald, omdat wij onze instanties hebben gehoord over de houding, die wij zouden aannemen. Als dat het geval is, zullen alle Raadsleden wel aan hetzelfde euvel mank gaan, want ieder Raadslid zal wel bespreken met degenen, die hem afvaardigden, wat hij bij belangrijke zaken heeft te doen. De heer Terpstra heeft gezegd dat de Sociaal-Demo craten groepsbelangen hebben gediend op den eed en de belofte, die door hen is afgelegd. Dat is weer zoo n aartsvaderijke vermaning van U, mijnheer Terpstra, maar wilt U dan beweren dat, wanneer U de bezwaren van de middenstanders hier naar voren brengt, U dan ook in strijd handelt met Uw eed? LI moet dergelijke beweringen achterwege laten; ik wil U wel zeggen dat de belofte, die door ons wordt afgelegd, ons even heilig is als U de eed is, die door U wordt afgelegd. Dan heeft de heer Terpstra gezegd dat wij na de verkiezingen zoo pessimistisch gestemd waren. Och, dat ging nog wel; als wij de oorzaken van onze kleine teruggang kunnen aanwijzen, bestaat er voor ons heele- maal geen reden om pessimistisch te zijn. Wat ik eergister heb gezegd omtrent de menschen van de Chr. Dem. Unie, is eigenlijk door den heer Terpstra zelf volmondig als juist erkend, want hij heeft volmondig uitgesproken, dat die menschen momenteel de christelijke vaan nog hoog houden, maar dat zij, wanneer zij democratisch-christelijk werden, bij ons terug komen. Wat mij betreft, ik zal blij zijn als zij ons aan de volle borst vallen, zooals de heer Terpstra het heeft uitgedrukt. Ik geloof ook dat deze kiezers, laten zij zich dan christelijk noemen, toch staatkundig bij ons behooren; wel een bewijs dus, mijnheer Terpstra, dat er stemmen zijn gegaan naar de Chr. Dem. Unie die bij ons hooren en die ook bij ons terug zullen komen. De heer Terpstra heeft ook gezegd dat het publiek de houding van de Sociaal-Democraten heeft veroor deeld. Ik heb daar absoluut niets van gemerktik ga heel veel met publiek om, maar ik heb er niets van hooren verluiden dat het publiek de houding van de S. D. A. P. afkeurt. Ik kan nu wel van den heer Terpstra afstappen; wij hebben voldoende gedebatteerd, om het er nu bij te laten. Ik kom nu aan den heer Wiersma, die een motie heeft ingediend inzake het brengen van progressie in de op-

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1931 | | pagina 47