288 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Maandag 14 December 1931.
Voortzetting der vergadering op Woensdag 16 December 1931.
in verband met de wethoudersverkiezingen. De heer
Westra heeft gezegd, dat getracht is zich naar rechts
te oriënteeren, doch toen dat schipbreuk leed, waren
zij wel op links aangewezen, wilden de Katholieken hun
zetel behouden. Dat is een meening waar ik een vraag-
teeken achter wil zetten en dan zegt de heer Westra:
wij kunnen alle kanten uit. Dit antwoord heeft mij bij
zonder getroffen. Het is voor mij een punt van ernstige
overweging dit antwoord en ik zou in dit verband wil
len vragen, of het door zijn geloofsgenooten wordt
onderschreven.
Dan zou ik graag iets willen zeggen in verband met
het door U. mijnheer de Voorzitter, geantwoorde aan
den heer Terpstra in verband met het plaatsen van
auto's hier op gemeenteterreinen. De heer Terpstra
meende te moeten komen met een zekere heffing op het
stallen van auto's, doch ik ben het volkomen met U
eens, dat wij dat niet moeten doen, omdat het feit dan
zou kunnen plaats hebben, dat de auto's hier en daar
geplaatst zouden worden, waar zij hinder voor het
verkeer zouden opleveren.
De heer Koopal heeft gezegd, dat hij meende, ver
band te moeten zien tusschen de Christelijk-Historischen
en den Vrijheidsbond en hij heeft zich niet ontzien te
zeggen, dat het verschil is: ,,Er staat geschreven" of
„er is geschied", anders was er z. i. geen verschil met
den Vrijheidsbond. Neen. mijnheer de Voorzitter, al
kunnen wij in veel opzichten meegaan met den Vrij
heidsbond, wij houden hoog onze Christelijk-Historische
beginselen: ons werken geschiedt in biddend opzien
tot Hem van waar onze hulp komen zal. Dan zeide de
heer Koopal: in vele gemeenteraden behooren deAnti-
Revolutionnairen en Christelijk-Historischen te worden
gezocht in de kapitalistische kringen. Ik geloof, als hij
was gebleven in den Raad, waartoe hij behoort, hij, wat
de Christelijk-Historischen betreft, had kunnen weten
en had gezien, dat hij ons daaronder niet moet en
niet kan scharen. Ook dit woord is dus voor ons van
absoluut geen waarde.
Ook heeft mij iets getroffen, toen de heer Hooiring
het woord had, waar hij zegt hij heeft van verschil
lende kanten gehoord en beluisterd de verdorvenheid
der partijen, maar vooral heeft hij gezien den feilen
strijd tegen de fractie, waartoe de heer Hooiring be
hoorde. Hij zegt: geen beleedigingen of verdacht
makingen zijn grof genoeg, om den haat tegen de
S. D. A. P. te doen blijken. Dit woord haat heeft mij
getroffen. Ik meen. dat hier bij deze begrooting absoluut
geen sprake van geweest is; het is een misplaatst woord.
En als men tegen collega's in den Raad het woord
haat moet gebruiken, dan moet er ook een haat bestaan
en wij Christelijk-Historischen werpen van ons, dat er
haat van onze zijde zou zijn; tegenover de heeren
S. D. A. P.-ers in geen geval, vandaar dat wij
dat woord verre van ons moeten werpen. Er wordt
verband gezocht tusschen ons en den Vrijheidsbond,
maar met verschillende punten op politiek gebied zouden
wij ook met U kunnen samengaan, zoodat er van haat
geen sprake zal kunnen zijn.
Mijnheer de Voorzitter, dan zou ik nog even willen
onderstrepen wat de heer Visser heeft gezegd in ver
band met de gehuwde onderwijzeres. Wat hij heeft
beweerd, heeft mijn sympathie. Het is mij nog niet
duidelijk en nog onbegrijpelijk, dat het betoog van
mevrouw Buisman, hoewel het zeer mooi was, door
haar is gehouden. Het is toch niet weg te cijferen, dat
verschillende menschen niet kunnen komen aan een of
ander werk en op armenzorg zijn aangewezen, en dat
zij worden geweerd van werk door menschen, die ten
slotte een dubbel inkomen genieten, terwijl daarbij nog
komt en daarom is het niet gewenscht dat, wan
neer de gehuwde onderwijzeres tot de school wordt
toegelaten, zij wordt onttrokken aan haar taak en haar
gezin, waar zij behoort.
De heer Westerhuis: Mijnheer de Voorzitter Als
U het mij toestaat, zou ik met enkele woorden den heet
Oosterhoff van repliek willen dienen. M. i. moet de
heer Oosterhoff en ik weet, dat hij dat doet
meenen, dat in het belang van de gemeente zooveel
mogelijk invloed moet worden geoefend door den
Vrijheidsbond in het college van Burgemeester en Wet
houders. Als hij er zich desniettemin in verheugt, dat
de Vrijheidsbond dien invloed niet kan uitoefenen,
alleen omdat het misschien in de toekomst een politiek
fortuintje kan opleveren voor zijn partij, dan haakt hij
niet naar de belangen van de gemeente, maar naar die
van zijn partij. Dat is een zeer openhartige bekentenis,
maar ik wil eerlijk bekennen, het heeft mij buiten
gewoon verbaasd.
De heer Van Kollem: Mijnheer de Voorzitter! Ik zal
een paar minuten maar gebruiken van den tijd, om
enkele opmerkingen te maken. In het algemeen ben ik
buitengewoon tevreden over het verloop van de debat
ten, ook met het oog op de punten, die ik naar voren
heb gebracht. De opmerkingen, die ik heb te maken,
zijn bedoeld als aanvullingen. Ik zou aan den wethouder
van Onderwijs dit willen zeggen, dat speciaal het
vraagstuk van de tandheelkundige verzorging van de
schoolkinderen niet uitdrukkelijk behoeft te wachten op
de kwestie, die aan de orde zal komen met den nieuwen
schoolarts. Het houdt daarmede wel eenig verband,
maar men kan het advies van den tegenwoordigen
functionnaris ook inwinnen.
Dat Burgemeester en Wethouders het vraagstuk van
de gemeentelijke hypotheekbank in studie zullen nemen,
verheugt mij ten zeerste. Dan een kwestie, die door mij
zeer belangrijk werd geacht en als zoodanig door den
Voorzitter ook werd opgevatde radiodistributie. Als
ik nog een enkele opmerking ter zake moet maken, is
het dezedoor eenige beperking heb ik mij niet goed
uitgedrukt voor wat betreft de toestemming, die de
radiodistribuanten hebben. De Voorzitter heeft terecht
gezegd, dat die moet komen van het Rijk en dat die
nog altijd niet is afgekomen. Ook dat is juist, doch ik
wil er op opmerkzaam maken, dat mij uit betrouwbare
bron is medegedeeld, dat het verlof op komst is en wel
voor den tijd van 10 jaar. Dat heb ik gehoord, wanneer
dat onjuist is en het zal vijf jaar zijn, doet het er niets
aan af, maar in elk geval meen ik te moeten zeggen, dat
dit te meer zou dringen, om de zaak onder de oogen
te zien.
Nog een kleine opmerking omtrent hetgeen U heeft
geantwoord in zake de kwestie van de dancings. U hebt
gezegd, dat U niet goed begreep, wat ik bedoelde, en
dat is ook wel zeer begrijpelijk, want er wordt zooveel
gesproken. Ik heb dit gezegd, dat in een stad als Leeu
warden, die zich meer en meer aanpast aan den tijd,
ook oog moet worden gegeven aan het feit, dat het niet
te vroeg moet zijn een doode stad. Leeuwarden breidt
zich uit en een groot deel van de burgerij zoekt gepast
vermaak en moet daartoe in de gelegenheid worden
gesteld. Ik meen, om positief te zijn, dat er sommige te
goeder naam en faam bekende dancings moeten zijn,
die eenigszins in hun exploitatie moeten gaan boven
gribussen, die minderwaardig zijn en best kunnen wor
den gemist.
De Voorzitter: Ik had het begrepen.
De heer Van Kollem: In ieder geval breng ik dat
onder Uw welwillende aandacht en het zou mij aange
naam zijn, als U dat als zoodanig wilt opvatten.
De heer Van der Meulen: Mijnheer de Voorzitter!
Ik zou nog met een enkel woord willen terugkomen op
de slachtloonen voor de graskalveren; ik had gehoopt
dat niet te behoeven doen, doch de weinige argumenten
die de wethouder heeft aangevoerd en de kwaliteit van
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Maandag 14 December 1931. 289
Voortzetting der vergadering op Woensdag 16 December 1931.
die argumenten noodzaken mij daartoe. Mijn bezwaar
was in de eerste plaats, dat, waar het gold een kwestie,
die behoorde tot de competentie van den Raad, hier
eigenmachtig door het college is ingegrepen in iets, dat
niet behoort tot de bevoegdheid van het college. De
wethouder heeft mij niet duidelijk gemaakt, waarom op
19 November de wijziging is ingevoerd, terwijl op 24
November een Raadszitting werd gehouden en in die
zitting het college niet bij den Raad is gekomen, om die
proef te mogen nemen. Ik begrijp niet de heer
Weima heeft al gezegd, dat het seizoen voor de gras
kalveren toen al lang liep waarom dan pas op 19
November een dergelijke wijziging uit de lucht komt
vallen.
De argumenten van den wethouder kunnen mij wei
nig bevredigen. De wethouder heeft gezegd het tarief
zooals het hier geldt, is overgenomen van andere plaat
sen, van andere plaatsen, waar men niet het artikel
graskalveren heeft, maar gemeste kalveren, die gemid
deld lager in gewicht zijn. De graskalveren echter zijn
grooter het gemiddelde gewicht is 200 tot 225 K.G.
Herhaaldelijk komt het voor, dat de dieren grooter zijn;
de handel hield daarmede rekening en kocht het te
zware dier niet, heeft ten slotte de wethouder gezegd.
Verlaging achtte hij billijk, omdat de slachtloonen niet
in verhouding staan tot de vleeschprijzen. Mijnheer de
Voorzitter, dit argument acht ik voor het grootste deel
onjuist. Het gemiddelde gewicht is niet 200 a 225 K.G.;
het gemiddelde gewicht is, dat zal de wethouder moeten
toegeven, ten allerhoogste 175 a 195 K.G., dus belang
rijk lager. Ik tart den wethouder met cijfers aan te too-
nen, dat het door hem genoemde gemiddelde gewicht
het juiste is. Wanneer het juist was, dan zou hier heb
ben plaats gehad vleeschinvoer uit andere plaatsen. Dat
heeft niet plaats, integendeel heeft vleeschuitvoer uit
Leeuwarden plaats naar elders. Ik wil er bovendien nog
op wijzen, dat als de meening van den wethouder juist
was geweest, dan zou de maatregel het gevolg moeten
hebben gehad een belangrijke vermeerdering van de
slachting van dieren boven die gewichtsgrens. De prac-
tijd heeft echter uitgewezen, dat die belangrijke ver
meerdering van slachtingen niet heeft plaats gehad.
Dan heeft de wethouder gezegd, niet dat de slacht
loonen. die behooren te zijn een betaling in de exploi
tatiekosten van het abattoir, in absoluten zin te hoog
zijn, maar dat ze te hoog zijn in verband met de vleesch
prijzen. Dat zou m. i. beteekenen dat, wanneer de
vleeschprijzen stijgen, ook het slachtloon omhoog zou
moeten gaan. Integendeel, de vleeschprijzen zijn op het
oogenblik gedaald en wel, volgens de prijsnoteeringen,
bij enkele maanden geleden met 1/3 gedaald, d. w. z.
de prijzen voor het vleesch aan bouten. Daarom was
er zeker geen reden, waar de slagers een grootere winst
genoten dan tot nu toe, te komen met een incidenteele
verlaging van de slachtloonen. De heer Weima heeft
in zijn betoog gisteren ook al gezegd dat, waar hier de
detailprijs gelijk gebleven is, deze verandering van de
gewichtsgrens niet anders kan neerkomen dan op een
schade voor het budget van het abattoir en een cadeau
aan de slagers van 5.— per geslacht kalf. Waar dat
door den wethouder niet voldoende is weerlegd, blijf
ik er bij, dat die proef fout is en stel ik voor, dat de
Raad aan het college van Burgemeester en Wethou
ders zal opdragen, de wijziging, welke door hen op 19
November 1931 is aangebracht in het tarief voor het
slachten, enz. van een kalf in het Ooenbaar Slachthuis,
door de gewichtsgrens van 225 K.G. te verhoogen tot
300 K.G. levend gewicht, terstond ongedaan te maken.
De heer B. Molenaar: Mijnheer de Voorzitter! Met
enkele woorden wil ik eventjes, niet mijn volle tien
minuten volpraten, maar den heer Oosterhoff antwoor
den. die gevraagd heeft, waar wij ons optimisme van
daan halen. Daar heeft hij al antwoord op gekregen
en wel dat ik gezegd heb: dat mijn beginselen, mijn
geloof in een betere toekomst mij tot dat optimisme
rechtvaardigen. Hij heeft daarop geantwoorddaaraan
hebben wij niets. Mijnheer de Voorzitter, ik zou daar
tegenover willen stellen het pessimisme van den heer
Oosterhoff, dat misschien is te verklaren uit het weg
sterven van zijn eigen beweging. Ik kan mij begrijpen,
dat hij daardoor de toestand zoo somber ziet. Ik zou
daar dit van willen zeggen: U met Uw beginselen hebt
de gelegenheid gehad, om aan de samenleving te too-
nen, hoe het moet; wij hebben de resultaten van Uw
beginselen kunnen doorleven en wij zien in deze
wereldcrisis, dat Uw beginselen niet in staat zijn, de
wereld te redden. Welnu, geef aan de Sociaal-Demo
cratie een kans. Ik heb U gevraagd
De heer Terpstra: Het is te gevaarlijk 1
De heer B. Molenaar: Mijnheer de Voorzitter,
het is verklaarbaar, dat een jonge, opstuwende bewe
ging als de Sociaal-Democratie, een lichtpunt meent te
zien, als zij constateert het wegsterven van het kapita
listische stelsel, wat zij als een ramp beschouwt.
De heer Koopal: Mijnheer de Voorzitter! Laat mij
beginnen te zeggen, dat ik gisteren met genoegen ge
luisterd heb naar het sympathieke woord van mevrouw
Van Dijk, waar zij sprak voor het behoud van het sub
sidie voor de Leeszaal. Laat ik zeggen, dat ik dat woord
buitengewoon sympathiek vind, hierom, omdat mij in
de practijk gebleken is, dat die zelfde Leeszaal mede
gewerkt heeft aan het ontwikkelingswerk van de jeug
dige werkloozen, waarvoor een post op de begrooting
voorkomt. De Leeszaal heeft direct bij de oprichting
van dat comité toegezegd, dat het bestuur van zijn kant
zou zorgen voor de noodige boeken. En dat is ook ge
beurd. Dat is voor mij, die met vele werkloozen in aan
raking kom, een buitengewoon sympathiek verschijnsel.
Dat van dit bestuur uit, dat toch niet voor deze zaak
de verantwoordelijkheid behoefde te dragen, dit sym
pathieke voorstel is gekomen en het ook is gedaan, is
door mij zeer gewaardeerd.
In dit verband kom ik tegelijkertijd met een woord
van dank aan het Gemeentebestuur, dat niet voort
varend genoeg zou zijn geweest volgens den heer
Wiersma, maar dat op het oogenblik toch voortvarend
genoeg geweest is, om de commissie voor steun aan de
jeugdige werkloozen te willen installeeren en te bevor
deren, dat dit ontwikkelingswerk voor Leeuwarden be-
teekenis heeft gekregen. Is dit mede te danken aan de
opdracht, die Burgemeester en Wethouders aan den
wethouders van Onderwijs hebben gegeven, ik wil
tegelijkertijd ook een woord van dank aan den Burge
meester persoonlijk uiten, voor de woorden, die hij bij
de samenstelling van de commissie sprak.
Mijnheer de Voorzitter, ik kom nu nog even terug
op hetgeen de heer Wiersma, die een dubbele collega
van mij is, aan mijn adres heeft gezegd. Ik ben blij, dat
hij de realiteit van het oogenblik beseft en teruggeko
men is op zijn motie, die hij heeft ingediend, om op het
oogenblik, misschien bij deze begrooting reeds, mogelijk
te maken, dat wij zouden krijgen een verhoogde pro
gressie in de opcenten op de Gemeentefondsbelasting.
Mijnheer de Voorzitter, ik ben het met den wethouder
eens en ik heb dat zelf reeds in eerste instantie gezegd,
dat het op het oogenblik een gewaagde onderneming
zou zijn geweest, indien wij het voorstel van den heer
Wiersma zouden hebben aangenomen. Ik ben blij, dat
hij, zij het onder den indruk van de cijfers, die de wet
houder van Financiën heeft gegeven, waar voor zijn
geld heeft gekozen en zijn motie heeft ingetrokken. Nu
komt hij tot den tragen gang van het college en zegt
er ontbreekt nog een ontwerp winkelsluitingsverorde
ning en de radiodistributie, waarvan hij voorstander
schijnt te zijn, van een gemeentelijk monopolie, een uit-