198 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Maandag 14 December 1931. door de toenmalige groot liberale partij, die al te weinig rekening hield met het belang en de rechten der minder heden. Toen zijn zij het geweest, die altijd hebben ge tamboereerd op die rechten en het niet erkennen en niet geven van die rechten is mede oorzaak geweest van hun ontstaan. In strijd dus met de geboorte van hun beginsel hebben de heeren bij deze zaak gehandeld; nu blijkt dat de kinderen gelijk zijn aan de ouders, nu zij tot grootheid zijn gekomen en tot macht, handelen zij identiek. Zij wenschen zich uit te spreken voor recht, maar ik moet wederom een oud-Romeinsche spreuk aanhalen hun recht is het grootste onrecht De heer Visser: Wij zitten veel in Rome. De heer Terpstra: Is dat Roomsch Dan weet U zelf niet wat Roomsch is De heer Visser: Neen, ik zeg: wij zitten veel in Rome. De heer Terpstra: Ja, mijnheer de Voorzitter, ik moet daar even op antwoorden. De Voorzitter: Dat moet U juist niet doen, mijnheer T erpstra. De heer Terpstra: Maar U begrijpt, dat hier weer misverstand uit zou kunnen voortkomen, zooals er de vorige vergadering ook misverstand was tusschen U en mij en waar ik nog wel nader op terug kom. Ik beroep mij niet op Rome, maar ik meen hier wel eens een beroep op de oude Romeinen te kunnen doen, die U nog wel een belangrijk lesje kunnen geven. Die heeren dan zijn van het hooge voetstuk, waarop zi) zich eertijds plaatsten en waarop zij nu nog meenen te staan, neergedaald op den vlakken grond. De demo cratie is bij hen geworden oligarchie, een overheer- sching van enkelen over allen. De eerlijkheid, de billijk heid, het algemeen nut, het gevoel voor recht, de ideëele, de stoffelijke en de geestelijke belangen, al die dingen zouden geëischt hebben, dat de samenstelling van het college aldus was geweest: 1 Sociaal-Demo craat, 1 Roomsch-Katholiek, 1 Anti-Revolutionnair en 1 Vrijheidsbonder De heer Muller: 11 of 4 is precies hetzelfde De heer Terpstra: Het is daarom, dat wij gestemd hebben op de z.g. lijstaanvoerders van die partijen. Wij hebben daarbij een vergissing gemaakt, maar ik heb over die vergissing reeds vroeger mijn veront schuldigingen aangeboden aan den heer Westra. Toen de verkiezing was afgeloopen, ging er een golf van belangstelling door de straten onzer stad. Nu is het een feit, dat altoos de strengste rechter is het pu bliek en dat publiek heeft Uw handelwijze onmiddellijk en streng veroordeeld. Maar onze strijd gaat niet tegen de personen; in tegendeel, wij achten ze hoog en een enkele zelfs zéér hoog en daarom wil ik de toelichting van onze eerste verklaring eindigen met een tweede, n.l. deze: wij zijn bereid mee te werken tot alles, wat in ons oog heilzaam is voor stad en bevolking. Men heeft elkaar gevonden, maar hoe Heeft men elkaar gevonden, zooals aan het slot van vele romans? Of is er een program van beginselen door de heeren opgemaakt? Ik zal dat eigenlijk maar niet vragen, want ieder kan begrijpen, als de heeren dat hadden gepro beerd, dat zij dan onmiddellijk uit elkaar zouden zijn gegaan. Ik spreek dus maar niet over beginselen. Maar is er dan misschien een program van actie samen gesteld? En zoo niet, dan misschien een program van urgentie? Of gaat men maar samen z.g. op hoop van zegen Moge echter bij alle verschil van gevoelen tusschen de meerderheid en ons dit buiten alle twijfel zijn: dat ieder handelt naar zijn overtuiging. Dan zal men ook die wederzijdsche overtuigingen kunnen respecteeren en dan kunnen op die wijze de gevolgen van deze nu eenmaal gemaakte fout, die fout van Uw oorsprong, n.l. dat gij Uw fundament te smal hebt gemaakt, tot geringe proporties worden teruggebracht. Want vóór alles moeten wij van elkaar vertrouwen, dat het belang van de gemeente het richtsnoer is van onze woorden en daden. Mijnheer de Voorzitter, ik weet niet, of het in Uw bedoeling ligt ik zou dat graag weten of U mij direct de gelegenheid wilt geven om over de begrooting te spreken, of dat ik dat nog even moet uitstellen De Voorzitter: Ik dacht, dat U daar al mee bezig was, mijnheer Terpstra. De heer Terpstra: Dan hebt U niet goed geluisterd, moet ik zeggen. De Voorzitter: Het zijn de algemeene beschouwingen over de begrooting, waarmee U bezig bent. De heer Terpstra: Dan heeft het zeker Uw goed keuring wel, dat ik verder ga. De Voorzitter: En over de bedrijfsbegrootingen. De heer Terpstra: Dan wil ik het allereerst hebben over den toon, waarop de geleidebrief van de begroo tingen is samengesteld. Ik heb dien geleidebrief met de noodige aandacht gelezen en ik kan tot mijn spijt er niet aan ontkomen dat de indruk van mij, ik zal niet zeggen buitengewoon ongunstig is, maar toch minder gunstig. Men krijgt den indruk, dat er hier en daar boven den maatschappe- lijken hemel een wolkje is als een manshand en dat meent men te moeten en te kunnen zeggen, terwijl over de geheele wereld de malaise heerscht. En dat op een oogenblik als thans, want naar mijn bescheiden mee ning pakten zich boven den maatschappelijken hemel nooit zulke zware donderwolken samen als thans. En deze indruk, dien Burgemeester en Wethouders mij gegeven hebben, is geenszins een afdruk van wat wij om ons heen kunnen zien. Gelukkig ik wil de zaak van alle kanten beschouwen werd men ik bedoel Burgemeester en Wethouders al schrijvende, wel iets meer overtuigd van den ernst van den tijd, maar het blijft mij toch onbegrijpelijk, dat Burgemeester en Wethouders toch betrekkelijk zooveel optimisme kunnen tooonen. Want het zal toch wel door niemand worden ontkend, wij leven op een vulkaan er is maar één schrede meer denk maar eens aan den toestand op het oogenblik in Duitschland tusschen den chaos en een wel gefundeerden staat. In de tweede plaats ook daaraan is een clausule gewijd in de Memorie van Antwoord wensch ik een woord te spreken over den tijd van indiening van deze begrooting. In het Sectieverslag komt de opmer king voor een opmerking, die ik persoonlijk zoo zacht mogelijk heb gemaakt dat men in herinnering wenschte te brengen de artikelen 238 en 242 der Ge meentewet. Ik zeg, dat was zoo zacht mogelijk, een herinnering aan die betrokken artikelen en de gevolgen daarvan. En nu weet ik en dat is in zekeren zin misschien een verschooning dat die artikelen bijna door alle gemeenten worden overtreden, maar ik ben toch ook van meening dat, indien een zeker iemand een nalatigheid begaat, dit aan mij niet het recht geeft om aldus te handelen. Wat ik zeggen wil is dan ook abso luut geen verwijt aan het adres van wie dan ook, maar slechts een bescheiden herinnering aan wat gebeuren moet en het constateeren van een feit. Want dit feit Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Maandag 14 December 1931. 199 staat niet alleen. Telken jare worden die data niet alleen overschreden, maar voor zoover mij bekend ik zelf heb nog slechts twee begrootingen meegemaakt wordt telken jare die tijd aanzienlijk overschreden. Wanneer wij nu nagaan, wat in andere gemeenten plaats heeft, dan krijgt men toch den indruk, hoewel men zich ook daar niet houdt aan de bekende artikelen, dat het indienen van de begrooting daar toch eerder en in sommige gemeenten zelfs veel eerder plaats heeft. Ik stem toe, dat, toen U mijnheer de Voorzitter, de bekende data voorstelde, niemand daartegen bezwaar heeft gemaakt, maar wanneer het degenen, die daar tegen bezwaar wenschten te maken, is gegaan als mij, dan hebben zij op dat oogenblik gedacht: ik zal maar zwijgen, omdat zij het naar voren brengen van hun bezwaar wel van een ander hadden verwacht. Wat de tijd voor de begrooting betreft, zijn er vele kleine gemeenten, die vroeger klaar zijn dan wij en niet alleen kleine maar ook groote. Ik herinner mij, dat in het laatst van Augustus van dit jaar de heer Wibaut van Amsterdam reeds bijna alle mededeelingen kon doen en ook gegeven heeft, mededeelingen, die wij in de Nieuwe Rotterdammer konden lezen en die met de waarheid van de tegenwoordig ingediende begroo ting overeenstemmen. Mijn conclusie is dus, dat men daar toen bijna zoowat heelemaal klaar was en dat was niet alleen het geval in Amsterdam maar ook in Den Haag. Op denzelfden datum kwam in het ge noemde blad ook een verslag voor omtrent de begroo ting van Den Haag en ook van Leiden. En zoo zou ik kunnen doorgaan. Daaruit trek ik deze conclusie ik weet niet of die gewettigd is, maar zoo niet, dan zult U dat straks wel terecht zetten dat Leeuwarden niet behoort ik zal het zeer zacht zeggen tot de snelst werkende gemeenten. Ik herhaal, dat is niet een beschuldiging aan het adres van deze of gene, absoluut niet, ik wensch het zoo niet beschouwd te hebben. Ik constateer alleen een feit en het staat in verband met de opmerking van dengene, die blijkens het Sectieverslag heeft gezegd, dat hij ook iets omtrent de indiening van de begrooting wilde zeggen en met het antwoord van Burgemeester en Wethouders daarop. Ik herinner mij, dat de Minister van Binnenlandsche Zaken, ik meen in 1930, heeft gezegd, dat het opmaken van de begrootingen in alle gemeenten moest plaats hebben tusschen Mei en Augustus. Welnu, als die op merking van den Minister juist is en natuurlijk zal dat wel zoo wezen, de Minister is in veler oogen on feilbaar en dus zal die zeker wel juist zijn dan komt het mij toch raadselachtig voor, dat niettegenstaande de activiteit van de ambtenaren en niettegenstaande de dubbele activiteit van Burgemeester en Wethouders, niet meerdere en snellere vorderingen zijn gemaakt. Was dat wel het geval en daar gaat het hier om dan zouden de Raadsleden meer tijd voor de behande ling hebben. Burgemeester en Wethouders zeggen wel: het blijkt uit het Sectierapport, dat de Raadsleden goed tijd hebben gehad om de begrooting te bestudeeren: ik beschouw dat als een compliment voor de Raadsleden, en zoo zullen Burgemeester en Wethouders het ook wel bedoeld hebben, maar het valt toch niet te ontkennen, dat die leden, die zich die activiteit getroost hebben De heer Muller: Die waren gepensionneerd De heer Terpstra: Neen, mijnheer de Voorzitter, de heer Muller geeft weer blijk, dat hij er niets van weet. Ik begrijp, dat Uw uitdrukking op mij slaat, mijnheer Muller, maar ik ben niet gepensionneerd. U tracht mij van de wijs te brengen, maar ik heb al eens eerder ge zegd, eerder wordt een juttepeer een maagdepeer, dan dat U dat gelukt. Ik ben hiermee aan het eind van mijn opmerking omtrent den tijd van indiening der begrooting gekomen: ik mag zeker nog wel in bescheidenheid herinneren aan een schrijven van Gedeputeerde Staten, dat, meen ik, in 1930 is binnengekomen en waarbij aan de gemeente besturen wordt verzocht om een beetje meer rekening te willen houden met de Wet. Ik ken de redactie niet uit het hoofd, maar de bedoeling is, dat Gedeputeerde Staten wijzen op de richtige naleving van door mij ge noemde artikelen van de Gemeentewet. Mijnheer de Voorzitter, ik wensch nu te beginnen met de eigenlijke begrooting in het algemeen en de be- grootingsposten in het bijzonder. Ik sluit mij van ganscher harte aan bij die Raads leden, die in het Sectierapport een woord van hulde brengen aan het geachte college en wel bepaald hierom, omdat het college de begrooting sluitend heeft willen en kunnen maken, zonder het heffen van hoogere of van nieuwe belastingen. Dat verdient, zeg ik, ook van onzen, of laat ik in dit geval zeggen van mijn kant, hulde. Zoo moet het blijven, mijnheer de Voorzitter, tenzij er spoedig betere tijden aanbreken. Dan, als die aanbreken, maar absoluut niet en nooit eerder, zijn hoogere belastingen geoorloofd en zefs dan, als die hoogere belastingen geoorloofd zijn, moet men uiterst voorzichtig zijn. Dat Burgemeester en Wethouders ook daarvan overtuigd zijn is mijn tweede compliment. Slechts één vraag in dit verband. Is dat de meening van het geheele college of slechts van een toevallige meerderheid? Ik stel er prijs op, indien het niet onbe scheiden is, dat die vraag positief wordt beantwoord is dat de meening van een meerderheid of is het die van het geheele college En nu een woord over het karakter van onze be grooting en van een begrooting in het algemeen. Ik meen, mijnheer de Voorzitter, dat karakter is tweeërlei. De ontvangsten zullen, in overeenstemming met de algemeene opinie, ook in overeenstemming met het bekende werk van Van Loenen, waar het gemeente zaken betreft, en ook in overeenstemming met het laatst verschenen werk van Jonker en Van Èk, uitslui tend een raming zijn en het tweede karakter van deze begrooting blijkt dan ten opzichte van de uitgaven. Bij de ontvangsten is het een raming, die wel zoo na mo gelijk met de werkelijkheid moet overeenstemmen, maar het woord raming wijst er reeds op, dat er straks hoo gere en lagere bedragen voor moeten worden uitge trokken. Met de uitgaafposten is het echter geheel anders; deze uitgaafposten moeten, naar de verklaring van die door mij genoemde deskundigen, het maximum aanwijzen en zij moeten dus niet worden overschreden. Maar nu komt juist de groote moeilijkheid en van daar ook, dat in de practijk verschillende methoden omtrent deze uitgaafposten worden gevolgd. Sommigen zeggen: er moet in het geheel en ook in de daarvoor in aanmerking komende posten ruimte zijn voor vrij aanzienlijke tegenvallers. Ik meen, als ik enkele posten op den keper beschouw, dat dit hier niet het geval is. Anderen beweren, dat de afzonderlijke uitgaafposten zoo moeten zijn, dat zij werkelijk een afdruk zijn van de verwachte werkelijkheid. Ook zijn er en dat is de derde groep die meenen dat voor vele daartoe geschikte posten er een zekere ruimte van b.v. 5 moet overblijven; dat zouden wij dus in dit geval ook kunnen doen. Ik zou nu willen vragen: welke methode is hier gevolgd De publieke zaak en ik weet, dat U het daarmee eens is mijnheer de Voorzitter moet publiek be handeld worden en ik meen dat in een krachtig levende stad de begrooting niet al te krap moet worden op gemaakt, maar dat daaraan ook weer grenzen moeten worden gesteld. Want als er b.v. een post van 2000. is uitgetrokken voor een bepaald werk, dat zal worden uitgevoerd door Gemeentewerken, en als dan in den loop van de uitvoering blijkt, dat die post zal moeten worden overschreden, gaat het moeilijk, om in zoo'n

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1931 | | pagina 6