200 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Maandag 14 December 1931.
geval te zeggen stop. Daarom zou ik wenschen, dat
men iets meer elasticiteit bij die afzonderlijke posten
kon aanbrengen
De heeren De Vries en Muller: Nog meer?
De heer Terpstra: De relatief gunstige positie, die
onze stad op dit oogenblik in de rij der gemeenten in
neemt, ik stel er prijs op, dat nog eens te herhalen: de
relatief gunstige positie, die onze stad op dit oogenblik
in de rij der gemeenten inneemt, moet ook op den duur
gehandhaafd blijven en daarom viel mij als een gelukkig
verschijnsel op bij de nalezing van dit stuk een woord,
dat ook nog eens herhaald mag worden, n.l. dat onze
geachte wethouder van Financiën ook in 1931 heeft
gezegd „verhooging van belasting moet worden voor
komen." En ik zou er willen bijvoegen niet ten koste
van alles, maar wel van veel, dat overigens wel wen-
schelijk, maar toch niet noodzakelijk is.
Meerdere verhooging van belasting het is een feit,
dat niemand zal ontkennen - leidt op den duur tot
kapitaalvernietiging. Belasting naar draagkracht is ook
ons devies, maar wij moeten in de eerste plaats zorgen
dat die draagkracht er blijft. Kapitaalvernietiging heeft
op dit oogenblik al op zeer ernstige wijze plaats en wij
behoeven daaraan niet mee te werken eventueel op deze
door mij beschreven wijze. De Minister heeft in dit
verband gezegd, dat er al niet minder dan 30 van
het vermogen is verloren gegaan.
Ik sprak zooeven over ontvangstposten en als ik
daarbij uitsprak, dat sommige van die inkomstenposten,
zooals die hier zijn voorgesteld, naar mijn meening
minder juist zijn weergegeven, dan viel mij daarbij op
volgno. 152 in verband met volgno. 153. In volgno. 153
wordt gesproken over de bekende 60 opcenten en wan
neer ik dat nu goed zie, dan meen ik ook, dat Burge
meester en Wethouders van oordeel zijn, dat 1 opcent
weer op 6000.mag worden geschat.
Nu zijn mij verschillende gemeenten bekend, waar
men gerekend heeft met de omstandigheid dat, waar
b.v. eertijds de opbrengst van 1 opcent kon worden ge
steld op 5000. men dat bedrag thans aanzienlijk
minder heeft geraamd. Er is mij een gemeente bekend,
waar men ook in dezen zin met de opcenten heeft ge
rekend: ik noem in dit geval Leiden, dat mij toevallig
te binnen schiet. Daar heeft men ook de berekening van
1 opcent lager, vrij wat lager, gesteld dan het vorige
jaar.
Hier heeft men die opbrengst gelijk gesteld. Nu kan
het zijn, dat de geachte wethouder van Financiën of
het college van Burgemeester en Wethouders daarvoor
motieven heeft en het zal mij zeer aangenaam zijn, wan
neer ik straks tot de conclusie kan komen, dat die mo
tieven ook door mij kunnen worden aanvaard, maar
voorloopig maak ik daartegen eenigszins bezwaar. Ik
wijs verder op volgno. 155 in verband met volgno. 3,
waar gesproken wordt over belasting over vorige jaren.
Nu is het mij opgevallen, na vergelijking met verschil
lende begrootingen, dat die post in vorige jaren steeds
op 10.000.— gesteld werd. In 1930 en 1931 was hij
beide keeren iO mille en nu meen ik dat, waar dit jaar
die posten 3 en 155 zijn gesteld op 10.000.en
15.000. deze, alweer met het oog op den tijd, te
hoog zijn uitgetrokken, omdat de inning van achterstal
lige belasting thans wel buitengewoon moeilijk zal zijn.
Ik begrijp dan ook tot dusver nog niet, waarom die
posten zooveel hooger zijn geschat dan vorige jaren.
Ook volgno. 151 ontmoet bij mij eenig bezwaar. Ik
heb ook getracht dit op te lossen, maar dat is mij even
min mogen gelukken. Ik lees daar dat de 48 opcenten
op de dividend- en tantièmebelasting wederom op het
zelfde bedrag zijn geraamd als het vorige jaar, maar ik
moet dat ook in verband met de gegevens, die ik heb,
ten zeerste betwijfelen. De statistiek leert mij dat in 1928
de raming was 35 mille, in 1929 28 mille en in 1930
40 mille. Maar toen die raming van 40 mille verscheen,
hebben Burgemeester en Wethouders gevoeld, waar
die raming 12.000.— hooger ging dan die van het
vorige jaar, dat daarvoor een verklaring moest worden
gevonden. En die vonden zij, door ons te laten lezen
toen was de toestand beter. Dus daarom werd voor
gesteld de raming 12.000.— hooger te stellen. Maar
het blijkt nu, dat de opbrengst over 1930 niet is ge
weest 40 mille, maar dat de rekening is opgemaakt met
een opbrengst van 32 mille voor dezen post en dat dus
de gedachte van Burgemeester en Wethouders niet
juist was: men hoopte op een verhooging en het liep
met betrekking tot den gedachtengang van Burge
meester en Wethouders op een verlaging uit. In 1931
is verder de opbrengst van de opcenten op de dividend
en tantièmebelasting weer geraamd op 40 mille en nu
wordt die weer geraamd op 40 mille.
Ik zou nu deze vraag willen stellen is dit, gegeven
den tegenwoordigen toestand, wel juist Ik meen, dat
die post voor den toestand van nu nog veel te hoog is.
Ik zal het nu, wat die punten betreft, hierbij laten.
Wanneer mijn opmerkingen juist zijn, dan blijkt, dat
ook in de uitgaven geen enkele stille reserve, hoe klein
ook, is, dat verder de inkomstenposten soms te hoog
zijn en dat de algemeene reserve, de post Onvoorziene
uitgaven, op deze begrooting te laag is genoteerd. Nu
is de post voor onvoorziene uitgaven werkelijk niet
groot, ja, ik meen zelfs, dat die vergelijkenderwijs te
klein is met betrekking tot het totaal der uitgaven. Die
stelling is hier ook wel eens door andere Raadsleden
verdedigd en ik blijf er ook bij, over dien post zouden
wel enkele opmerkingen kunnen worden gemaakt, ik
zal niet zeggen aanmerkingen. De wethouder van Fi
nanciën heeft hier menigmaal gesproken, dat wij er
voor moesten zorgen, dat de belastingen lager werden
en niet hooger dan het vorige jaar, ik zou nog iets ver
der willen gaan en zeggen is ook voor Leeuwarden,
als wij ten minste niet onder curateele willen, niet de
tijd gekomen, dat wij, waar thans op is te bezuinigen,
dat ook moeten doen? Bezuinigen moeten wij, maar ik
stel er prijs op, nu reeds te verklaren niet op de werk-
loonen en niet op de salarissen. Maar er zijn meen ik
wel andere posten, waarop kan worden bezuinigd en
m. i. vele posten, die wel uitgesteld kunnen worden
zonder schade voor onze goede stad. Als ik lees ik
hoop dat ik het goed heb begrepen, maar ik mag daar
niet aan twijfelen, want ik heb de getallen uit de reke
ning dat school 16 124.000.heeft gekost, als ik
zie, dat het openbaar speelterrein bij die school 5000.-
heeft gekost ik heb er naar geïnformeerd, maar het
wordt bijna nooit gebruikt, is mij gezegd als ik lees
dat de lift in het Ziekenhuis hoe goed ook bedoeld
10.000.— heeft gekost en de kiosk aan het Stations
plein 5000.-, als ik er aan herinner dat voor urinoir
en toiletinrichtingen in de Oude Waag 4700.— is
betaald en de verbouwing van de Muziekschool
14.000.— heeft gekost, dan kan men wel zeggen, dat
daartoe de Raad van nu en van toen heeft meegewerkt,
maar daarmee is men er niet af. Want dan zijn en blij
ven dat toch voor ons waarschuwende voorbeelden.
Daarom, mijnheer de Voorzitter, herhaal ik. wat ik
ook reeds vroeger heb gezegd: de scholenbouw in Leeu
warden èn voor het openbaar èn voor het bijzonder
onderwijs óók voor het bijzonder onderwijs, ik leg
daar den nadruk op wordt veel te hoog opgevoerd:
zonder schade voor het onderwijs kan daarop m .i. in
het vervolg belangrijk worden bezuinigd.
Mag ik in dit verband ook herinneren aan een cir
culaire van den Minister van Onderwijs, een circulaire,
die is verzonden aan alle gemeentebesturen en aan alle
besturen van bijzondere scholen en waarin met nadruk
is gewezen óp bezuiniging, waarin zelfs sommige posten
zijn aangewezen, waarop kan worden bezuinigd, zonder
het onderwijs en de vitale belangen van het onderwijs
te schaden. Als ik die circulaire hier in herinnering
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Maandag 14 December 1931. 201
breng, dan herhaal ik, dan kan en moet er in den tegen
woordigen tijd bezuinigd worden. Wil men het straks,
als er weer betere jaren zijn gekomen, op een andere
wijze doen, het zij zoo, dan kunnen we er wel weer over
spreken. Maar wij mogen niet op dit oogenblik zeggen:
na ons komt de zondvloed.
Mijnheer de Voorzitter, U kent ook het boek ,,De
klop op de deur". Ik zou zeggen dat de klop op de deur
van den tegenwoordigen tijd is bezuinigen en bezui
nigen daar, waar dat slechts eenigszins mogelijk is; be
zuiniging ook en vooral, omdat ons binnen het raam
ook van deze begrooting belangrijke uitgaven wachten,
waaraan wij ons niet kunnen en waaraan wij ons niet
mogen onttrekken.
Overschotten van vorige jaren ik heb dat verleden
jaar ook gezegd kunnen ons tijdelijk uit de moeilijk
heden helpen, maar 't is beter de uitgaven zóó te rege
len en vast te stellen, dat daardoor en op die wijze de
begrooting op een natuurlijke wijze sluit. En wil men
eens en voor altijd z.g. buiten curateele van de Regee
ring blijven, dan moet aan de voortdurende en onnoo-
dige Overheidsbemoeiing paal en perk worden gesteld,
dan geen subsidieverleningen meer dan die van heden
en als het kan, moeten die worden verminderd. Want
het leenen van een Overheidsorgaan is zoo gemakkelijk;
al zijn dan op het oogenblik de toestanden iets anders,
het automatisch leenen van een Overheidsorgaan is
toch zoo gemakkelijk, als ik dat vergelijk bij particu
lieren, die in moeilijkheden verkeeren
De heer Dijkstra: Dat is een mooie vergelijking
De heer Terpstra: Ja, dat is een prachtige vergelij
king, want het leenen is voor particulieren buitenge
woon moeilijk in deze omstandigheden. Maar wij moe
ten niet vergeten, als wij als Overheid 1 millioen leenen
en dat geschiedt heel licht dan belasten wij daar
mee onze begrooting met een aflossing van 32.000.—
en een rentebetaling van 45.000.-.
De nood, waarin wij thans verkeeren, vraagt geen
woorden, maar daden. Gedachten moeten, ook bij U,
mijnheer de Voorzitter en bij ons allen, krachten wor
den. En dat kan; gedachten kunnen krachten worden,
als wij vooropstellen, dat wij de vitale belangen moeten
sparen, maar ook, dat, waar reorganisatie mogelijk is,
deze met het oog op de bezuiniging ook moet geschie
den. Daarom moet ik tegenwoordig het standpunt in
nemen géén aanstelling van meer ambtenaren, géén
aanstelling van meer werklieden, maar straks, als er een
vacature ontstaat, moeten wij pogen die niet weer te
vervullen. Ik wil absoluut geen ambtenaren of werk
lieden ontslaan, maar als er een vacature is ontstaan,
zou ik die niet willen vervullen.
Ik heb van U verlof gekregen, mijnheer de Voorzitter,
om ook enkele andere zaken te bespreken en ik wensch
daarmee thans een aanvang te nemen
De heer De Vries (wethouder): Zijn we nu pas aan
het begin
De heer Terpstra: Ik kan mij begrijpen, dat de heer
De Vries, dien ik ken als een goed man, mij ook de ge
legenheid wil geven om te pauzeeren, maar ik kan mij
even goed voorstellen dat hij, als de Voorzitter het goed
vindt, ook tevreden is, als ik doorga.
Ik wil dan spreken over de financieele verhouding
tusschen Rijk en Gemeenten en dus over het in werking
treden van de bekende Wet van 15 Juli 1929. Door mij
zijn in de sectie daarover enkele opmerkingen gemaakt
en het heeft den schijn, alsof die opmerkingen minder
juist zijn. En waar ik nu volhard bij de door ons ge
maakte opmerkingen, wil ik ook van deze gelegenheid
gebruik maken, om te trachten dat den Raad duidelijk
te maken.
Ik heb beweerd en dat doe ik nog dat Leeu
warden en ik verheug mij daarover ten opzichte
van de uitkeering uit de Gemeentefondsbelasting een
buitengewoon gunstige positie inneemt. Ik zal dat straks
met voorbeelden illustreeren. Nu weet ik, dat de bere
kening is vastgelegd, maar ik weet ook, dat die bere
kening slechts voor 5 jaar is vastgelegd. En ik weet
ook, dat op het oogenblik èn in Friesland èn buiten
Friesland, vooral in Drente en in de Noord-Brabantsche
steden, buitengewoon ernstige pogingen worden gedaan
om die uitkeering, waaruit sommige gemeenten belang
rijke bedragen ontvangen, niet op grond van de Wet
maar door wijziging van de Wet, anders te krijgen.
Het blijkt duidelijk, dat er ontzettend veel verschillen
zijn. Daaromtrent zou ik U een tabel kunnen toonen
als U mij even de gelegenheid geeft, mijnheer de Voor
zitter, om het noodige document te zoeken
De heer Peletier: U hoeft U niet te haasten, hoor
De heer Terpstra: O, mijnheer Peletier, ik maak mij
niet druk.
Mijnheer de Voorzitter, wanneer ik die tabel lees en
naga, valt het mij op, zeg ik, dat Leeuwarden de eenige
gemeente in Friesland is, die per inwoner een uitkeering
krijgt van 14.50. Dan valt mij op, dat Menaldumadeel
niet eens ƒ7.ontvangt en dat er zijn ik zal het
maar kort weergeven 1 gemeente, die een uitkee
ring krijgt van nog geen 7.per inwoner, 6 van ruim
7.1.1 van ruim 8. 6 van ruim 9.-, 9 van
ruim 10. 5 van ruim 11.—, 2 van ruim 12.—.
1 van ruim 13.en 2 waaronder Leeuwarden
van ruim 14. Idaarderadeel behoort daar ook toe,
maar die gemeente krijgt toch nog minder.
Als men dezen staat onder de oogen neemt, valt dui
delijk op, dat Leeuwarden buitengewoon gelukkig is en
ik weet bepaald dat in Drente van de 54 gemeenten er
minstens 34 zijn, die op dit oogenblik ten sterkste tegen
de vastgestelde uitkeering protesteeren. Ook in andere
gemeenten wekt deze groote ontevredenheid en daar is
ook door enkele vooraanstaande menschen, o. a. door
Prof. Cohen, bij de behandeling van de vorige begroo
ting in Groningen, op gewezen. Het is ook U bekend dat
de Burgemeester van Schoterland en de Burgemeester
van Smallingerland er bij de behandeling der begroo-
tmg op hebben gewezen, hoe ongelukkig hun uitkeering
ten opzichte van die van Leeuwarden en ten opzichte
van die van Amsterdam is. Want Amsterdam zwijgt
als het graf; men moet niet vergeten, dat Amsterdam
16.15 ontvangt en dus kan dat een reden wezen,
waarom men daar zwijgt. Maar in vele Raden buiten
onze provincie is men eveneens ontevreden. Ook in
Groningen, waar men 12.65 ontvangt, wordt sterk
geprutteld, maar Arnhem, dat 17.90 ontvangt,
zwijgt. Uit een en ander komt de mensch, die nadenkt
over die zaak, tot de conclusie: men zwijgt, waar men
veel ontvangt en men pruttelt, waar men weinig
ontvangt.
Daarbij heeft de Minister ook meer dan eenmaal
gezegd, dat, indien de toestand zoo blijft als die op
het oogenblik is, het Rijk onmogelijk kan voldoen aan
de eischen van artikel zooveel van de Wet op de
Financieele Verhouding, Hij heeft meegedeeld dat,
waar het ontbrekende deel, dat door het Rijk in het
Gemeentefonds moet worden gestort, op dit oogenblik
een storting is van 15 millioen uit 's Rijks kas, dit straks
en de Minister heeft dat niet onduidelijk te kennen
gegeven eventueel tot wijziging zal moeten leiden.
Als deze getallen worden gegeven, blijkt zonneklaar,
dat de historie omtrent de Wet van 1897 zich voor
de volle 100 herhaalt. Ook toen werd in Holland
ten sterkste geprotesteerd tegen de uitbetaling volgens
die Wet en speciaal tegen de uitbetaling aan de
Friesche gemeenten. Als men bestudeert de brochure
van Van Boeijen, lid van Gedeputeerde Staten van
Zuid-Holland, dan wijst die er ten sterkste op, dat
op de gegevens van die wet, niet gelijk de tegenwoor-