60
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 1 Maart 1932.
De heer Turksma: Ja, mijnheer de Voorzitter, ik zou
mijn voorstel in stemming gebracht willen zien.
De Voorzitter: Laten wij de zaak even zuiver stellen,
opdat formeel ieder op zijn eigen stoel zal blijven. De
zaak is hier, dat de vraag of het college de commissie
voor Openbare Werken zal raadplegen, zuiver een
kwestie van Burgemeester en Wethouders is. Deze
commissie is een commissie van bijstand van Burge
meester en Wethouders en het is dus aan Burgemeester
en Wethouders om uit te maken of zij deze commissie al
of niet om advies zullen vragen. Als Burgemeester en
Wethouders nu oordeelen dat dit niet noodig is, dan
kunt U dus alleen aan den Raad verzoeken om Burge
meester en Wethouders uit te noodigen alsnog aan de
commissie voor Openbare Werken advies te vragen.
Er is zelfs nergens voorgeschreven ik zeg dat maar,
opdat de zaak zuiver wordt gesteld en ieder formeel
op zijn eigen stoel zal blijven dat het advies van de
commissie voor Openbare Werken aan den Raad moet
worden overgelegd: het is een commissie van bijstand,
niet van den Raad maar van Burgemeester en Wet
houders, die dus alleen aan Burgemeester en Wethou
ders heeft te adviseeren voordat er een besluit wordt
genomen en voordat zij een voorstel aan den Raad
doen. Eigenlijk heeft dus de commissie voor Openbare
Werken niet zooveel met den Raad te maken: het is
de gewoonte wel, dat haar advies aan den Raad wordt
overgelegd, maar eigenlijk zou men er geen aanmerking
op kunnen maken als dat niet gebeurde. De heer
Turksma kan dus alleen den Raad verzoeken zich uit
te spreken, dat de Raad het noodig acht, dat Burge
meester en Wethouders hierover nog de commissie
voor Openbare Werken hooren. Dat voorstel is hier
mogelijk.
De heer Terpstra: Mijnheer de Voorzitter, naar aan
leiding van het laatste wat U zegt, zou ik toch wel
enkele inlichtingen willen hebben. Ik heb de bedoeling
van de commissie voor Openbare Werken altijd anders
opgevat dan U hier nu als de bedoeling gaat illus-
treeren. U zegt: alleen als Burgemeester en Wethouders
dat noodig achten, dan zullen zij de commissie voor
Openbare Werken om advies vragen. Is dat werkelijk
Uw meening en is dat juist?
De Voorzitter: Ik zeg alleen mijn meening.
De heer Terpstra: Dan kan het dus voorkomen, dat
er een commissie voor Openbare Werken is: dat zij
deftig zetelt en dat zij nooit om advies gevraagd wordt.
Ik zou willen vragen of dat mogelijk was.
De Voorzitter: Bedoelt U wat mogelijk is? Ja, mo
gelijk was het.
De heer Terpstra: Mijnheer de Voorzitter, ik dank
U voor Uw inlichtingen.
De Voorzitter wil in stemming brengen het voorstel
van den heer Turksma, dat luidt als volgt
,,Ondergeteekende verzoekt den Raad aan Burge
meester en Wethouders te vragen het voorstel terug
te nemen en alsnog de commissie voor Openbare
Werken te raadplegen."
De heer Hooiring: Mijnheer de Voorzitter, als lid van
de commissie voor Openbare Werken wil ik even de
verklaring afleggen, dat ik zal stemmen tegen het voor
stel van den heer Turksma, niet omdat ik deze zaak
niet belangrijk genoeg acht om niet serieus genoeg te
worden behandeld, maar als er anders niets is, behoe
ven Burgemeester en Wethouders om mij daarvoor niet
de commissie voor Openbare Werken bij elkaar te roe
pen; daar acht ik deze zaak te onbelangrijk voor. Ik
zeg dit uitdrukkelijk, dat ik daarom tegen zal stemmen,
om niet den indruk te wekken dat ik als lid van de
commissie voor Openbare Werken ben tegen het vra-
gen van advies aan die commissie.
De beraadslagingen worden gesloten.
Het voorstel van den heer Turksma wordt met 15
tegen 13 stemmen verworpen.
Voor stemmen: de heeren Peletier, Weima, mevrouw
Buisman Blok Wijbrandi, de heeren Turksma, Terp
stra, Hofstra, mevrouw Van Dijk—Smit, de heeren
Feitsma, Wiersma, Hettinga, Ritmeester, Oosterhoff en
Stobbe.
Tegen stemmen: de heeren Van Kollem, De Vries,
Dijkstra, Hooiring, Botke, Westra, Balk, Van der
Schoot, M. Molenaar, Koopal, De Boer, B. Molenaar,
Van der Meulen, Muller en Buiel.
Met algemeene stemmen wordt vervolgens besloten
overeenkomstig het voorstel van Burgemeester en Wet
houders.
18. Voorstel van Burgemeester en Wethouders in
zake de vaststelling van een verordening op Woonwagens
en Woonschepen (bijlage no. 18 van 1931) en tot vast
stelling van verordeningenregelende de heffing en de
invordering van een belasting onder den naam van
Staangeld voor woonwagens'' in de gemeente Leeu
warden (bijlage no. 4 van 1932).
Met algemeene stemmen wordt besloten overeen
komstig het voorstel van Burgemeester en Wethouders.
19. Voorstel van Burgemeester en Wethouders tot
het opnieuw vaststellen van de verordening op de Slaap
steden (bijlage no. 5).
De beraadslagingen worden geopend.
De heer Oosterhoff: Mijnheer de Voorzitter, het doet
mij leed, dat na de ietwat onaangename discussie, die
bij punt 13 heeft plaats gehad, ik nu bij het laatste punt
ook nog een minder aangename toon moet laten hooren.
Ik acht mij daartoe verplicht, omdat ik door het prae-
advies ben teleurgesteld en eigenlijk ook ontstemd ben
geworden. Er is hier herhaalde malen vandaag is
dat zelfs nog twee keer gebeurd, ik laat nu maar in het
midden of dat terecht of ten onrechte is geweest
geklaagd, dat Burgemeester en Wethouders de com
missies zoo weinig hooren en ik zou zeggen dat wij hier
op het oogenbik nu wel voor ons hebben het bewijs, dat
er in die klacht toch werkelijk wel waarheid schuilt.
Burgemeester en Wethouders hebben die klacht altijd
afgewezen, door te zeggen: die mentaliteit moet gij bij
ons niet zoeken, die bestaat bij ons niet in het minst,
maar als wij daarvoor ooit bewijzen hebben kunnen bij
brengen, dan is het toch wel in dit geval.
Als Burgemeester en Wethouders op het standpunt
hadden gestaan, dat dit een zaak was, die niets te maken
had met de volksgezondheid, dan waren zij in hun recht
geweest om de Gezondheidscommissie niet te hooren,
maar Burgemeester en Wethouders zeggen zelf dat
inderdaad niet kan worden ontkend, dat bij de
onderhavige verordening ook de volksgezondheid
is betrokken."
Dat erkennen zij dus. Nu is in de eerste plaats de
Gezondheidscommissie eerst niet gehoord en in de
tweede plaats hebben Burgemeester en Wethouders,
toen de Gezondheidscommissie hen daarop attent heeft
gemaakt, niet gezegd: dat is inderdaad een verzuim
geweest, wij zullen dat goed maken en het nog doen,
maar zij hebben eigenlijk dit gezegd ik zal het nu
maar heel plat zeggen— om van dat gezeur af te
wezen, zullen wij het nog maar doen. Dat staat duidelijk
in het praeadvies omdat het in rechte moeilijkheden
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 1 Maart 1932. 61
zou kunnen geven, zoo zeggen Burgemeester en Wet
houders, zullen wij het nog maar doen
De heer Hooiring: Waarom hebt U dat in de ver
gadering van 14 December niet gezegd? Toen was
deze zaak aan de orde.
De heer De Vries (wethouder): Hij is zelf lid van
de Gezondheidscommissie
De heer Oosterhoff: Een tweede bewijs daarvoor is,
dat, nu de Gezondheidscommissie is gekomen met een
[viertal opmerkingen over deze zaak, Burgemeester en
Wethouders eenvoudig zeggen niet met dezelfde
woorden, maar dat is toch de beteekenis wij vinden
dat niet de moeite waard en wij vinden het niet noodig,
1 om deze zaak daarvoor nog weer naar de commissie
I voor de Strafverordeningen te zenden, teneinde deze
er over te hooren. Dat lijkt mij toch een onjuiste op
vatting, want de opmerkingen, die de Gezondheids
commissie heeft gemaakt, zijn toch niet van belang
ontbloot. De slaapsteden zijn toch èn uit moreel oog
punt al geef ik toe dat de Gezondheidscommissie
daarmee niet heeft te maken èn uit hygiënisch oog
punt broeiplaatsen van allerlei kwaad, van ongedierte,
1 besmettelijke ziekten,enz. Nu zijn er door de Gezond-
I heidscommissie enkele wenken aan de hand gedaan, om
de verkeerde dingen, die daaruit kunnen voortvloeien
en het kwaad, dat er het gevolg van kan zijn, zooveel
I mogelijk te voorkomen en nu wil het mij voorkomen
dat, zonder dat Burgemeester en Wethouders zullen
behoeven te zeggen wij nemen dat over, er althans
alle reden is om de stukken eerst nog eens in handen
te stellen van de commissie voor de Strafverordeningen,
j opdat zij de bezwaren van de Gezondheidscommissie
nog eens kan overwegen en nagaan. Ik zou dan ook
willen voorstellen om dat wèl te doen en dus de ver-
i ordening met de opmerkingen van de Gezondheids
commissie te zenden naar de commissie voor de Straf
verordeningen, met de vraag of er voor deze commissie
j ook aanleiding is om alsnog verandering in de verorde
ning aan te brengen.
De Voorzitter: Namens Burgemeester en Wethouders
1 wil ik het volgende antwoorden. Ik meen dat deze zaak
op een geheel ander standpunt staat dan wij bij punt 13
hebben gehad. Burgemeester en Wethouders hebben
Hier royaal erkend, dat zij eigenlijk hadden vergeten
de Gezondheidscommissie om advies te vragen; Burge
meester en Wethouders schamen zich daar heelemaal
I niet voor en als men Burgemeester en Wethouders een
standje wil geven, dat op goede gronden berust, dan
I hebben Burgemeester en Wethouders er heusch niets
1 tegen, als zij dat krijgen, want zij zijn ook menschen
en kunnen dus ook falen. Maar het is altijd een prettig
gevoel, wanneer men zich bij dat falen in goed gezel-
schap heeft bevonden en dat ook alle Raadsleden en
i ook het hier aanwezige lid van de Gezondheidscom-
missie en ook de Gedeputeerde Staten van Friesland
allen hebben gefaald; ook het lid van de Gezondheids
commissie zelf, die toch ook had moeten weten, dat deze
verordening in handen van de Gezondheidscommissie
had moeten worden gesteld om advies. Ik geef echter
toe, dat dit ook Burgemeester en Wethouders door het
hoofd is gegaan; zij hadden dat moeten weten, daarin
heeft de heer Oosterhoff gelijk.
De Gezondheidscommissie schrijft ons in haar eersten
brief, die in zeer beleefde termen is gesteld, dat zij er
ons opmerkzaam op wil maken, dat het hier betreft
een besluit van den Gemeenteraad, rakende de volks
gezondheid en zoo zegt zij, wij zouden U toch in over
weging geven om onze commissie daarover te hooren,
want het is toch eigenlijk zoo, als de rechter over de
verordening moet oordeelen, dan zou de rechter in het
feit, dat de Gezondheidscommissie daarover niet is
gehoord, een grond kunnen vinden om de verordening
onverbindbaar te verklaren. Dat is dus een zuiver
formeel bezwaar, want de commissie wijst er op, dat
bij de toepassing van de verordening de rechter zou
kunnen zeggen: ik ontsla de beklaagde van rechtsver
volging, want ik acht de verordening niet verbindbaar,
omdat de Gezondheidscommissie daarover niet is
gehoord.
De brief, welke is onderteekend door voorzitter en
secretaris van de commissie, eindigt met dezen zin
„Zij wil allerminst te kennen geven, eenige aan
merking te hebben op den inhoud der verordeningen,
zooals die zijn vastgesteld haar bezwaar is louter
van formeelen aard. Zij heeft echter gemeend in alle
bescheidenheid de aandacht van Uw college op dit
bezwaar te mogen vestigen, hopende dat het haar
ten goede zal worden gehouden zulks gedaan te
hebben."
Dat was de zeer beleefde brief van de Gezondheids
commissie, waarin gezegd werd: ons bezwaar is zuiver
van formeelen aard; eenige aanmerking op de verorde
ningen hebben wij niet, maar het lijkt ons beter dat
onze commissie alsnog over deze verordening wordt
gehoord. Burgemeester en Wethouders hebben op dat
oogenblik ook een zeer beleefde brief aan de commissie
teruggeschreven, dat het volkomen waar was wat de
commissie had opgemerkt en dat alsnog de verordening
aan de commissie werd toegezonden. Daarna kregen
wij een brief terug, waarin toch nog een drietal op
merkingen werden gemaakt. Ik wil niet zeggen, dat,
als wij de verordening direct aan de commissie hadden
toegezonden, dit dan niet gebeurd zou zijn, maar wij
hadden nu althans geen enkele opmerking verwacht,
want de commissie zegt zelf in haar eersten brief
„Zij wil allerminst te kennen geven, eenige aan
merking te hebben op den inhoud der verordeningen",
m. a. w. de commissie kon zich daar dus mee ver
eenigen. Nu zijn er echter toch een drietal opmerkingen
gemaakt in dien brief, die geloof ik bij de stukken
heeft gelegen, en die opmerkingen zijn, naar ons oor
deel, op afdoende wijze weerlegd dat is misschien
het juiste woord niet of er is op afdoende wijze
door den inspecteur voor Bouw- en Woningtoezicht
aangetoond dat, als de wenken van de commissie niet
worden opgevolgd, er in elk geval geen bezwaar is om
de verordening toe te passen. Nu geef ik toe, dat Bur
gemeester en Wethouders hebben erkend, dat de ge-
heele zaak reeds was afgedrukt in de Gemeentebladen,
alsook dat het ontvangstbericht van Gedeputeerde
Staten reeds was ingekomen en dat zij daarom meenden,
dat er eenige bezwaren aan het alsnog wijzigen van
de verordening waren verbonden. De Gezondheids
commissie heeft echter, ondanks hetgeen is gezegd in
haar eersten brief, gemeend toch nog iets in het midden
te moeten brengen en wij zijn nu van meening, dat die
opmerkingen wel degelijk uitstekend zijn weerlegd door
den inspecteur voor het Woningtoezicht. Ik wil die
zaken wel heel in 't kort even memoreeren.
Bij art. 2 zegt de commissie dat de tweede zin der
tweede alinea goeddeels aan de eerste zin haar kracht
ontneemt
„waar geheel aan het arbitrium van Burgemeester en
Wethouders wordt overgelaten, aan welke voor
waarden niet enkel bestaande- maar ook op te richten
slaapsteden moeten voldoen."
Welnu, het gaat hier om de kwestie of de Raad aan
1 Burgemeester en Wethouders wil overlaten te bepalen
j aan welke eischen de slaapsteden moeten voldoen. De
Raad laat ook anders bij verschillende verordeningen
nog al eens iets aan Burgemeester en Wethouders over
en wij krijgen bij de toepassing daarvan daar wel eens
een pluim voor en wij krijgen er ook wel eens géén
pluim voor; dat is vaak naar gelang van het tijdstip,
waarop het is gebeurd. De Raad kan ook bepalen dat
het niet aan Burgemeester en Wethouders moet worden