96 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 12 April 1932.
eerste lid, 1°. en 4°., een verlaging van het maximum
der verloven A vast te stellen."
Dus in artikel 40, tweede lid, staat alleen, dat het
maximum van de verloven A op de wijze als ten aan
zien van de vergunningen is bepaald verlaagd kan
worden en de wijze, waarop het maximum der vergun
ningen wordt verlaagd' is, dat dit geschiedt door de
Kroon, op voorstel van den Raad, Gedeputeerde Staten
gehoord.
De woorden van de wet zijn naar mijn meening vol
komen duidelijk; de tijdsbepaling die artikel 6 geeft bij
de verlaging van het maximum-aantal vergunningen,
n.l. in 1935 voor het eerst en vervolgens telkens om de
vijf jaren, is bij de verlaging van het maximum-aantal
verloven volgens artikel 40 niet van toepassing ver
klaard. Voor mij staat het juridisch dan ook volkomen
vast, dat verlaging van het maximum-aantal verloven
A door de Kroon steeds kan geschieden.
Ik sta in die opvatting niet alleen; ik heb die het eerst
verdedigd tegen het lid van de commissie van voorbe
reiding uit de Tweede Kamer, den heer Suring, die ten
slotte tegen mijn argumenten het zwijgen heeft gedaan,
naar ik kon aannemen omdat hij ze niet bestrijden kon.
En verder is ook het Tweede Kamerlid, Mr. G. van den
Bergh, die ook lid was van de voorbereidende com
missie, het met mij eens en in het rapport, dat wij over
deze kwestie en over de geheele Drankwet hebben uit
gebracht, heeft hij mijn opvatting onderschreven dat
verlaging te allen tijde kan geschieden. Ik kan zelfs
nog verder gaan; ook zelfs de voorsteller van het amen
dement, dat later is geworden artikel 40, tweede lid,
Mr. Boon, heeft in de Kamer erkend dat de bedoeling,
welke hij met zijn amendement had, niet tot haar recht
is gekomen en dat de vastgestelde bepaling die bedoe
ling niet uitdrukt. En voor insiders is het een publick
geheim, dat de heer Boon voor de eindstemming in de
Tweede Kamer nog getracht heeft de bepaling zoodanig
te wijzigen, dat de tijdsbepaling, die artikel 6 geeft, bij
de vaststelling van het maximum-aantal verloven A wèl
van toepassing zou zijn, maar dat was toen niet meer
mogelijk, omdat de beraadslagingen waren gesloten.
Waar de geestelijke vader van deze wetsbepaling dus i
zelf erkend heeft dat hij heeft misgetast, daar doet het
zelfs lichtelijk komisch aan, dat Burgemeester en Wet-
houders van een andere opvatting meenen te moeten
blijk geven.
Burgemeester en Wethouders zeggen in de tweede
plaats dat de bedoeling van den wetgever een andere
is geweest. Ik heb echter naar mijn meening met die
bedoeling niet of heel weinig te maken; de woorden
van de wet zijn naar mijn meening duidelijk en hier is
dus geen sprake van een bedoeling, die min of meer
onnauwkeurig is uitgedrukt, maar van een foutief uit
gedrukte bedoeling. Ik heb echter met die bedoeling
niet te maken, omdat de woorden van de wet zelf dui
delijk zijn en ik acht dus de tijdsbepaling van artikel 6
hier niet van toepassing. En als wij wèl met die bedoe
ling rekening zouden moeten houden en zelfs zouden
moeten zien naar de geschiedenis van de wetsbepaling,
dan mogen wij die geschiedenis niet gedeeltelijk nemen,
zooals in het praeadvies gebeurt, maar dan moeten wij
die geschiedenis in haar geheel nemen en speciaal de
bedoeling zien in de richting van den gedachtengang,
die bij den Minister en de leden van de Tweede Kamer
heeft voorgezeten. En die bedoeling is deze geweest,
dat men bedoeld heeft met het vaststellen van een
maximum voor de verloven A een rem aan te leggen
aan de uitbreiding van die verloven. Bij de bestudeering
van de Kamerstukken blijkt, dat de Minister en de
Kamerleden zeer waarschijnlijk in de meening hebben
verkeerd, dat het aantal verloven A dat waren in
dertijd de verloven voor het tappen van alcoholhou
denden, niet sterken drank te groot was en dat dit
zich sterk uitbreidde. Daarom is juist de maximum
bepaling gemaakt, die echter alleen dan doel kan tref
fen, als zij slaat op den werkelijken toestand en dus
ook de cijfers geeft van den werkelijken toestand, die
thans bestaat. In dien gedachtengang, waarbij men een
maximum stelt dat ongeveer overeenkomt met de wer
kelijkheid, is het plausibel, dat men zegt dat men niet
elk oogenblik en niet te allen tijde aan dat maximum
moet kunnen tornen en dat men daarmee moet wachten
tot 1935 en het daarna telkens om de 5 jaar mogelijk is.
Maar als achteraf blijkt, dat de toestand anders is en
dat het maximum, dat men gesteld heeft, heelemaal niet
slaat op den werkelijken toestand maar daar sterk van
afwijkt, dan moet men niet meer kijken naar de bedoe
ling van den wetgever ten opzichte van deze speciale
bepaling, maar dan moet de gelegenheid worden aan
gegrepen om de zaak in den toestand te brengen, zooals
die moet zijn.
Dit voert mij tot mijn derde puntde vraag of het
werkelijk noodig is om over te gaan tot verlaging van
het maximum-aantal verloven A. In de eerste plaats
wil ik er op wijzen dat de wet voor een plaats als Leeu
warden een maximum-aantal vergunningen kent van 1
op de 400 inwoners, maar dat voor Leeuwarden een
verlaagd maximum, een z.g. Kroonmaximum, geldt van
60, zoodat hier thans 1 vergunning op de ruim 800
inwoners mag zijn. Nu is het aantal verloven en ver
gunningen hier thans samen 140, zoodat men hier op
het oogenblik 1 drankgelegenheid heeft op de 350 in
woners, maar dat aantal van 140 kan, door het
buitengewoon hooge maximum dat de wet kent, stijgen
tot 181, waarbij men dan 1 drankgelegenheid op de
270 inwoners zou krijgen. Dat is een toestand, die naar
mijn meening zeer onwenschelijk is; 1 op de 270 inwo
ners is veel te veel. Dat is hierom te veel, omdat in de
nieuwe wet het verschil tusschen vergunningen en ver
loven A veel geringer is geworden dan in de oude wet
het geval was, omdat volgens de omschrijving in de
wet het verschil tusschen sterke dranken en wat men
verstaat onder zwak-alcoholische dranken veel geringer
is geworden. Tegenwoordig worden dranken met een
alcoholpercentage van ten hoogste 15 nog tot de
zwak-alcoholische dranken gerekend, een grens, die
veel hooger is dan deze vroeger was, want volgens het
standpunt van den Hoogen Raad van 1927 was sterke
drank gedistilleerd of andere met gedistilleerd bereide
drank.
Waar dus de grens tusschen sterke dranken en de
dranken, die worden verkocht in de verloven A, naar
boven is verlegd, meen ik dat wij moeten overgaan tot
verlaging van het maximum-aantal verloven A, ten
eerste, omdat inderdaad door die ruime grens het aantal
drinkgelegenheden buitengewoon sterk is uitgebreid;
in de tweede plaats, omdat van controle op den ver
koop van zwak-alcoholische dranken buitengewoon
moeilijk sprake zal kunnen zijn;
in de derde plaats, omdat volgens de tegenwoordige
Drankwet de inrichtingen voor de verloven A door
minderjarigen van eiken leeftijd mogen worden be
zocht en de wet zelfs niet uitsluit dat beschonkenen
daar worden toegelaten dat is een van die fraaie
bepalingen van deze wet
in de vierde plaats, omdat de winkelverkoop van
zwak-alcoholische dranken door de wet vrijwel onbe
perkt en in den meest ruimen zin is toegestaan. De
Koninklijke besluiten, die uitvoering geven aan de
nieuwe Drankwet, zijn pas uitgekomen en het Konink
lijk besluit ter uitvoering van artikel 39 van de wet.
waarbij de winkelverkoop wordt geregeld, staat toe.
dat vrijwel in iederen winkel zwak-alcoholische dranken
die vaak vrij dicht den sterken drank naderen
kunnen worden verkocht.
Om al deze redenen zou ik willen bepleiten om on
middellijk tot verlaging van het maximum-aantal ver
loven A over te gaan.
Nu wordt in het praeadvies gezegd dat de Minister
in een circulaire heeft te kennen gegeven, dat die ver
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 12 April 1932. 97
laging pas voor het eerst in 1935 zal kunnen plaats
hebben. Ik zou daarop willen antwoorden dat een Mi-
nisterieele circulaire nog geen uitspraak van de Kroon
is, die volgens de Drankwet gemotiveerd moet geschie
den en in de Staatscourant moet worden geplaatst. Ik
wil wel zeggen dat deze circulaire, waarin de Minister
zijn meening heeft te kennen gegeven, de waarschijn
lijkheid schept, dat de Kroon later, wanneer van haar
een uitspraak wordt gevraagd, wel met de meening van
den Minister accoord zal gaan, maar zoo lang mij van
die circulaire niet meer bekend is dan de enkele woor
den, die daarover in het praeadvies staan en zoo lang
mij niet volkomen duidelijk is gemaakt dat ook de Kroon
zal zeggen dat het maximum pas voor het eerst in 1935
en vervolgens telkens om de 5 jaren kan worden ver
laagd. zoo lang meen ik te moeten zeggen dat publiek
recht ook publieke plicht is en dat, als de Raad het
noodig oordeelt dat het maximum-aantal verloven A
hier wordt verlaagd, het dan ook onze plicht is om een
dergelijk voorstel aan de Kroon te doen.
Dit laatste is ook het standpunt van verschillende
andere gemeentebesturen in Friesland; ook in Tietjerk-
steradeel en in Smallingerland hebben Burgemeester en
Wethouders gezegd: deze kwestie is dubieus, maar wij
achten een verlaging van het maximum van te veel
belang om dat niet aan de Kroon voor te stellen en ook
de gemeenteraden van Kollumerland c.a., Indaardera-
deel en Wonseradeel hebben om dezelfde reden be
sloten een verlaging van het maximum bij de Kroon
aan te vragen.
Op grond van al die motieven wil ik dan ook van
mijn kant voorstellen dat de Raad besluit, aan de Kroon
te verzoeken, het maximum-aantal verloven A op het
thans hier feitelijk bestaande aantal vast te stellen.
De Voorzitter; Ik kan mij in mijn antwoord aansluiten
bij het praeadvies, maar ik wil eerst even de zaak
zuiver stellen. Ten opzichte van de principieele kwestie
of het maximum-aantal verloven A moet worden gelijk
gesteld aan het aantal, dat op het oogenblik is verleend,
geven Burgemeester en Wethouders geen antwoord en
mocht nu de Raad van opinie zijn dat de heer Van
der Meulen gelijk heeft en dat het maximum moet
worden verlaagd en de Raad zou dat op het oogen
blik kunnen doen, dat geef ik direct toe; ik zou alleen
maar de vrees hebben, dat dit slechts formeel zou ge
beuren; de Raad kan het altijd doen, maar het is nu
alleen maar de vraag of het effect zou- sorteeren en
indien dit niet het geval is, zou ik zeggen: doe het dan
pas in 1935, dan komt er misschien meer van terecht
indien dus werkelijk de Raad er op het oogenblik
over zou denken om in te gaan op het voorstel of op
het idee van den heer Van der Meulen, dan zou ik
willen voorstellen om dat voorstel in handen van Bur
gemeester en Wethouders te stellen om praeadvies.
Want de heer Van der Meulen heeft hier wel eenige
cijfers genoemd, maar ten slotte meen ik, dat de Raad
dat voorstel hier wel wat onvoorbereid krijgt en daarom
acht ik het beter, dat Burgemeester en Wethouders
daarover eerst praeadvies uitbrengen.
Nu is de kwestie deze, dat Burgemeester en Wet
houders van oordeel zijn. dat het op het oogenblik niet
de tijd is, dat de Raad over deze zaak beslist. Ik begrijp
den heer Van der Meulen zeer goed en ik begrijp wel
wat hij wil zeggen, n.l. dit: ik maak gebruik van een
fout, die in de wet zou zitten laat ik het maar precies
zeggen zooals het is Ik geloof dat de heer Van der
Meulen toch ook niet zou durven ontkennen dat de
bedoeling van den wetgever wel degelijk is geweest
om de verlaging van het maximum, te beginnen in
1935, mogelijk te maken; de heer Van der Meulen zal
zelf ook niet ontkennen, dat dit inderdaad de bedoeling
is geweest, meen ik. De heer Van der Meulen zegt
nu, dat de voorsteller van het amendement, Mr. Boon,
zelf erkend heeft, dat hij heeft misgetast en dat hetgeen
hij met zijn amendement bedoeld heeft niet in de wet
zelf tot uitdrukking is gekomen. Dit is mogelijk, hoewel
het mij niet bekend is dat de heer Boon dat gezegd
heeft. Welke redactie er oorspronkeijlk door den
Minister is voorgesteld doet er hier in den Raad niet
toe, maar oorspronkelijk was er een andere redactie
en toen heeft de heer Boon een nieuwe redactie voor
gesteld, die nu achteraf ook naar zijn oordeel verkeerd
is althans zoo zegt de heer Van der Meulen
maar als men de toelichting van den heer Boon leest
en die van de heeren Oud, Smeenk, enz., die zich daarbij
aansluiten, dan staat er uitdrukkelijk dit: de oude re
dactie kon de mogelijkheid open laten, dat te allen
tijde de Raad werd lastig gevallen met voorstellen tot
vermindering van het aantal verloven A; ik meen dat
dit niet goed is, zoo zegt de heer Boon, en daarom zou
ik willen voorstellen om dat om de 5 jaar mogelijk te
maken, net als bii de vergunningen, te beginnen in 1935.
Nu is het mogelijk, hoewel dit dus de bedoeling van
de nieuwe redactie van het artikel wel is geweest, dat
men per slot naar de letter van de wet een andere
uitleg aan de bepaling geeft; dat is mogelijk en dat zit
dan alleen hierin, dat er in art. 40, tweede lid, wordt
gesproken over de wijze als ten aanzien van de ver
gunningen is bepaald en daarin niet de tijdsbepaling
van art. 6 is overgenomen. M. i. is het hier een zeer
kwestieus punt; de heer Van der Meulen is overtuigd,
dat men die beide zaken afzonderlijk moet noemen,
terwijl even goed en eerlijk als de heer Van der Meulen
ik het zoo mag beschouwen, dat, wat de lieer Boon
ook inderdaad heeft gewild, in art. 40, tweede lid, het
stelsel van art. 6 in zijn geheel is overgenomen. Als
men nu gaat twijfelen, dat de mogelijkheid bestaat dat
men de bepaling ook anders kan lezen, dan gaat men
toch ook twijfelen, of de wet niet anders is bedoeld
dan er volgens den heer Van der Meulen letterlijk staat;
dan is het dus ook mogelijk, op grond van dien twijfel
naar de bedoeling van den wetgever te vragen en dan
zal de heer Van der Meulen toch ook niet ontkennen,
dat de bedoeling is geweest het geheele stelsel van de
verlaging bij de verloven A gelijk te maken aan dat
bij de vergunningen.
Nu vraagt de heer Van der Meulen: Burgemeester
en Wethouders wijzen op een circulaire van den Mi
nister, maar ik ken die circulaire niet. In het Weekblad
voor Gemeentebelangen van 25 Maart 1932 staat
,,De Minister van Arbeid, Handel en Nijverheid
heeft onder dagteekening van 11 Maart 1932 de
volgende aanschrijving gericht aan de Gedeputeerde
Staten der onderscheidene provincies
,,In verband met het feit, dat op 1 April a.s. de
Drankwet (Staatsblad 1931, no. 476) in werking
treedt, noodig ik Uw College uit het volgende ter
kennis van de gemeentebesturen in Uwe provincie
te brengen enz
Thans volgen enkele opmerkingen betreffende
verloven.
1°. Het verlof A enz
3°. Het maximum der verloven.
De nieuwe Drankwet heeft in artikel 40, lid 1,
voor de verloven A hetzelfde maximum ingevoerd
als voor de vergunningen in artikel 5 is bepaald.
Een verlaging van dat maximum is mogelijk, te
beginnen in 1935 en vervolgens telkens om de vijf
jaar. Daarbij zal evenwel rekening moeten worden
gehouden met de beperking, welke artikel 74, lid 5,
aanlegt."
Deze laatste beperking houdt in, dat binnen de eerste
10 jaar het maximum niet lager mag worden gesteld
dan het thans bestaande aantal, zoo dit lager is dan het
maximum-aantal volgens artikel 40, eerste lid. De Mi
nister zegt hier dus in zijn circulaire, die hij aan de
Gedeputeerde Staten heeft gezonden, dat verlaging van
het maximum-aantal verloven A mogelijk is, te beginnen
in 1935 en vervolgens telkens om de vijf jaar; het blijkt