108 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 12 April 1932.
gen, maar ik maak mij sterk, dat de massa van de win
keliers deze meening deelt.
Met zeer veel genoegen heb ik het betoog van den
heer Van Kollem gehoord, waar ik het persoonlijk
eigenlijk gezegd mee eens ben. Ik voor mij sta op het
standpunt, dat wij in dezen ten aanzien van de Israë
lieten eenige soepelheid moeten betrachten; wij moeten
hier op het standpunt staan dat de winkeliers, wie dan
ook, niet in hun bedrijf mogen worden benadeeld.
Nu hebben wij hier een voorstel van den heer Van
der Schoot en ik had gehoopt, dat men zich daarmede
zou vereenigen. Immers, dan verspeelt men niet den
vrijen middag of morgen voor het personeel op een
werkdag in de week, want die hééft het personeel al,
maar men krijgt tevens een vervroegde avondsluiting.
Nu kan men zeggen, dat de controle moeilijk is, maar
controle moet moet er toch blijven, omdat men toch de
winkelsluiting moet controleeren als de wet in de lengte
en in de breedte wordt toegepast.
Ik wil er nu in eerste instantie niet meer van zeggen,
alleen dit nog. Als wij het hier niet eens kunnen worden
over het adres van den heer Van der Schoot, omdat
in dit adres deze moeilijkheid schuilt, dat wij niet
precies kunnen aantoonen wie daaronder valt in
tegenstelling met het adres van de Nieuwe Leeu
warder Slagersvereeniging, omdat dit is van een
vereeniging en het spreekt dus vanzelf, dat men wel
weet wie daar onder valt dan zou men, los van
die adressen, nog eens een enquête kunnen instel
len bij de verschillende winkeliers hier in de stad.
Men zou hen dan verschillende vragen kunnen stellen,
ook de vraag van den heer Botlce of men een vrijen
middag wenscht en ook de vragen over een avond
sluiting om 7 uur, een Zaterdagavondsluiting om 9 uur
en een algeheele Zondagsluiting. Dan hebben wij ten
minste iets positiefs en dan hebben wij ook de wenschen
van de belanghebbenden. Want al wat men hier
wenscht en wil, maar wat buiten de wenschen van de
betrokkenen om gaat, zal toch niet voor uitvoering vat-
baar zijn; dit zal stuiten op bezwaren van den Minister
en voor mij staat het onomstootelijk vast, dat een veror
dening niet zijn goedkeuring zal hebben als de belang
hebbenden er zich tegen verzetten.
Ik pleit dus in eerste instantie voor het adres van den
heer Van der Schoot en ik zou er verder prijs op stellen,
dat men nog bij de belanghebbenden, buiten het adres
om, een enquête instelt ten aanzien van dezelfde vragen,
die .in liet adres van den heer Van der Schoot zijn
gesteld.
De heer Terpstra: Mijnheer de Voorzitter. Ik wil
beginnen met te zeggen dat ik het standpunt, dat Bur
gemeester en Wethouders hebben ingenomen ten op
zichte van de zaak, die ons op het oogenblik bezig
houdt, vrij juist moet noemen. Immers, er wordt ook
in het advies of in het voorstel gezegd dat de tegen
woordige toestand, gebaseerd op de tegenwoordige
verordening, moet tot basis worden genomen, behou
dens het aanbrengen van enkele wijzigingen. Ik geloof
dat dit standpunt vrij juist is, omdat ook mij gebleken
is ten opzichte van de bestaande verordening, waarbij
natuurlijk nog wel enkele wenschen zijn, dat men toch
over het generaal kan zeggen, dat over het algemeen
die verordening een prachtig resultaat heeft gegeven.
Maar, mijnheer de Voorzitter, wij zijn op het oogen
blik door een Rijkswet iets verder gebracht. Er heeft
zoo langzamerhand ten opzichte van de Zondagsrust
een belangrijke evolutie plaats gehad en gelukkig onder
alle partijen
De heer Dijkstra: Ook bij ons
De heer Terpstra: Onder alle partijen, mij dunkt,
duidelijker kan ik het niet zeggen
De heer Vromen: Dat is een nieuwe partij, dat weet
je nog niet
De heer Terpstra: De heer Dijkstra wil daar graag
een antwoord op hebben, welnu, ik wil hem dat wel
geven. Hij is nu lid van de O. S. P. en dat wil in mijn
oog zeggen, dat hij een van de ,,oude stoere propagan
disten" is. Ik hoop dat dit blijken zal; aan zulke men-
schen hebben wij wat, want die zeggen wat zij willen.
Ik zeg dus, er heeft een belangrijke evolutie plaats
gehad ten opzichte van de Zondagsrust. Ik meen, mijn
heer de Voorzitter, dat ik wel de vrijheid mag hebben
om even te herinneren aan het jaar 1897, toen een van
Uw groote voorgangers, die hier langen tijd op den
voorzittersstoel heeft gezeten, een proefschrift heeft
geschreven over de Zondagsrust en de Zondagswet.
En als men dat gaat bestudeeren, dan meen ik, dat
daaruit blijkt, dat Mr. Jan Patijn, die dat sociale voor
ziening heeft genoemd, reeds toen goed inzag, dat er
ten opzichte van de sociale wetten en toestanden ook
verbetering in de Zondagsrust moest komen. Ik zal
natuurlijk daarover niet meer spreken; dit is alleen maar
een bewijs van de wijziging, die er reeds toen sindsdien
heeft plaats gehad.
Tegelijk moet ik ook even herinneren aan een uit
drukking, die een geacht lid dezer Vergadering bij de
behandeling der begrooting voor 1932 heeft gebezigd,
n.l. deze, dat wij behoorden tot degenen die leerden:
,,het is geschied" en „er staat geschreven". Dat was
toen natuurlijk een eeresaluut aan ons adres, al heeft
de heer Koopal het waarschijnlijk zoo niet bedoeld,
maar hij heeft toen volkomen ingezien, dat wij behooren
tot die groep, die meenen dat deze beide uitspraken de
waarheid vormen.
Op grond daarvan ben ik dan ook begonnen met te
zeggen dat het standpunt van Burgemeester en Wet
houders vrij juist is geweest. Ik had zoo graag gewild,
dat ik dat vrij juist iets had kunnen wijzigen en dat ik
daarvoor had kunnen zeggen het meest juiste standpunt.
Maar dat ging niet, want waar de algemeene regel van
de Winkelsluitingswet wel degelijk is, om aan te sturen
op een algemeene Zondagsluiting, hebben Burgemeester
en Wethouders direct de gelegenheid aangegrepen, op
grond van een bepaald artikel in de wet, om voor den
Zondag, die z.g. valt in de kermis, een uitzondering te
maken.
Nu kan ik mij begrijpen, dat er menschen zijn, die
deze uitzondering meenen te moeten bepleiten, maar
alle uitzonderingen, zoo heeft de Minister uitdrukkelijk
gezegd, moeten een bepaalde reden hebben en wel een
werkelijke reden van bestaan. En nu gelooven wij, dat
die reden ten opzichte van deze zaak niet kan bestaan;
wij meenen, dat hier geen bijzondere reden is om ook
voor dien kermiszondag een uitzondering te maken.
Immers, wie nauwkeurig heeft nagegaan hoe het
met den kermiszondag is, komt allicht tot de conclusie,
als men mag afgaan op een waren inhoud van de
bladen, dat die Zondag, door mij bedoeld, juist heele-
maal geen aantrekkelijkheid meer geeft en dat gebleken
is dat die kermiszondag feitelijk hoe langer hoe meer
achteruit gaat.
Een tweede motief, waarvan ook gebruik kan worden
gemaakt, is wat ik onlangs las in de Telegraaf en
in de stukken, die bij dit punt in de portefeuille waren
gevoegd, wordt daar ook op gewezen n.l. dat Leeu
warden zoo langzamerhand wordt een stad van 300.000
zielen. Zoo las ik het in de Telegraaf
De Voorzitter: De city van Friesland.
De heer Terpstra: en nu kan ik mij heel goed
begrijpen dat, als de Burgemeester dat leest, zijn burge
meesterlijk hart zeer verblijd is, want reeds Salomo
heeft gezegd, dat de heerlijkheid van een vorst bestaat
in de talrijkheid zijner onderdanen
De Voorzitter: Neen, in de hoedanigheid!
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 12 April 1932. 109
De heer Terpstra: Het kan ook zijn, dat die talrijk
heid en die hoedanigheid samen gaan; wij zullen dat
maar hopen ten minste.
Maar niettegenstaande die z.g. centrumvorming
wat ik volledig erken, Leeuwarden wordt hoe langer
hoe meer het centrum van Friesland niettegen
staande dat is ook de laatste jaren de kermiszondag
niet vooruit gegaan en dus behoeft ook dat geen motief
te wezen om een bijzondere afwijking te vormen.
Er is nog een derde motief. Als men ziet door welke
deelen van de stad het kermisterrein wordt gevormd,
dan weten we allen, dat dit slechts is het Zaailand en
de Nieuwestad. Nu komen op het Zaailand absoluut
geen winkels voor en op de Nieuwestad zijn de winkels
nü reeds voor een groot deel des Zondags gesloten, dat
is mij uit ervaring gebleken. Ook daarin kan men dus
geen motief vinden om een bijzondere afwijking te
vormen. Het open houden op dien Zondag zou dus
slechts wezen ten voordeele en misschien op verzoek
van die enkele winkeliers.
Vroeger heeft men wel eens beweerd dat de kermis
en dus ook de kermiszondag eer scha dan voordeel zou
opleveren. Thans weet men het echter zeker en zegt
men dan ook, dat er meer geld in de gemeente blijft dan
er uit gaat, wanneer men de kermis zou afschaffen en
dat geldt dus ook voor den Zondag. Dat zou dus een
indirect voordeel zijn ten opzichte van de belastingen.
Over de moreele voordeelen zal ik maar niet uitweiden,
daarover zijn wij het wel eens. Maar wat voor ons het
zwaarste weegt is, dat wij hier zouden te doen hebben
met een z.g. overheidsinstelling. En als men de zaak
zoo beschouwt en wij dus ook eenige verantwoordelijk
heid zouden dragen voor het houden van de kermis en
voor het openen op kermiszondag. dan wil ik zeggen
en ik spreek hier nu namens mijn partijgenooten
dat wij in dit opzicht niet kunnen, niet mogen en dus
ook niet willen meewerken om deze bijzondere afwij
king in de verordening op te nemen.
Wat de zaak van de bloemenwinkels en de kappers
zaken betreft, kunnen wij zeer kort zijn. Wat het eerste
betreft, de bloemenwinkels, zijn wij van meening dat de
behandeling, die op die zaak past. door Burgemeester
en Wethouders goed is gezien. En wat de kapperszaken
betreft is er straks ook al op gewezen dat de belang
hebbenden zich met een adres hebben gewend tot Bur
gemeester en Wethouders en wij mogen dus veronder
stellen, ook al is daar later eenige kapsie op gemaakt,
dat toch de groote meerderheid van de. houders van
barbiers- en kapperszaken vasthoudt aan het oorspron
kelijk ingediende adres. De kappers zullen dus ook
krijgen, wat verreweg de groote meerderheid van hen
wenscht.
De kruideniers en de winkeliers in eetwaren en
comestibles vragen voor een groot deel iets positiefs en
gelukkig iets, waarvan naar ik vertrouw nü reeds ge
bleken is, dat de groote meerderheid van deze Verga
dering daar iets voor voelt. Ik hoop maar dat men door
dit gevoel zal worden gedreven tot het verrichten van
een bepaalde daad.
Immers, als ik denk aan het voorstel van den heer
Van der Schoot, dan ligt daarin opgesloten, dat de
werkdag vrij wat korter zal worden, iets wat zij en wij
allen begeeren. Ten tweede komt er een groot deel van
den avond vrij en komt er dus gelegenheid voor ont
spanning, ontwikkeling, huiselijk leven, het bezoeken
van vergaderingen, enz. enz. In de derde plaats zal de
langere vrije Zaterdagavond door de werkgevers en de
werknemers nuttig kunnen worden besteed en in de
vierde plaats maakt de algeheele Zondagsluiting vol
gens het verzoek van den heer Van der Schoot c.s. de
wensch van velen zoo langzamerhand tot realiteit. Mij
dunkt, dat ook het bezwaar, dat door Burgemeester en
Wethouders is geopperd, als zij zeggen dat het begrip
kruidenier moeilijk is te omschrijven, bij eenige nadere
beschouwing wel is te ondervangen. Ook deze bezwa
ren zijn er immers om te worden overwonnen en waar
een wil is, geloof ik dat ook wel een weg zal worden
gevonden. In het algemeen wilde ik daarover nog dit
zeggen, mijnheer de Voorzitter, dat het nader overleg,
dat ook Burgemeester en Wethouders in hun voorstel
bespreken, al nader is gekomen tot de werkelijkheid,
als men in aanmerking neemt dat ook de slagersorga
nisatie het adres van den heer Van der Schoot c.s. heeft
ondersteund.
Wat de Joodsche winkeliers betreft, wij willen ten
opzichte van die zaak ons buitengewoon conciliant be-
toonen. Wij waren en zijn geen fanatici; wanneer men
ons ons principe laat uitleven, zullen wij dat van gan-
scher harte ook aan anderen gunnen en daarom zullen
wij vandaag toonen tegenover de Joodsche winkeliers
zeer conciliant te zijn.
Toch gevoelen wij, dat men zeer voorzichlig moet
wezen, want de Minister heeft zich herhaaldelijk uitge
laten, dat het zeer moeilijk zal zijn hem van opinie te
doen veranderen. Ik wijs slechts op een uitlating van
den Minister in de Memorie van Toelichting, die de
Minister ook op andere plaatsen heeft herhaald, dat de
tegenwoordige regeling, zooals die nu wordt ingevoerd,
na langdurig wikken en wegen is ontstaan, waarbij het
belang van het eene nauwkeurig is afgewogen tegen dat
van het andere. De Minister heeft gezocht naar een
stelsel van compensatie en hoewel ik dus geloof, dat de
Minister niet gemakkelijk van zijn eerstgevormde opinie
zal zijn terug te brengen, zullen wij toch onzerzijds de
bekende groepen graag willen helpen.
Verreweg de moeilijkste zaak, die hier vandaag aan
de orde komt, is die van den vrijen middag, waarom
het personeel zoo ernstig en zoo langdurig en, dit wil
ik er wel aan toevoegen, vrij gemotiveerd, vraagt. Men
kan ten opzichte van die zaak echter tweeërlei stand
punt innemen. In de eerste plaats kan men tegen eiken
prijs aan de bekende groep dien vrijen middag trachten
te verzekeren. Daartoe behooren wij niet. Maar er is
ook een andere handelwijze mogelijk, n.l. deze, dat men
er voorloopig afwijzend tegenover staat, ik zeg voor-
loopig. Dat laatste is o. i. het meest juiste standpunt.
In de eerste plaats, omdat nü wel voldoende gebleken
is, waar Burgemeester en Wethouders hebben getracht
overeenstemming te bereiken maar het overleg is mis
lukt, dat. zooals ik het zou willen uitdrukken, op het
oogenblik de tijd nog niet rijp is of, beter gezegd, de
menschen nog niet rijp zijn om er op de gevraagde
wijze in te voorzien. In de tweede plaats zou ik willen
wijzen op het feit, dat voor een vrijen middag voor het
kantoorpersoneel, enz. de tijden buitengewoon ongun
stig zijn; immers, de concurrentie is op dit oogenblik
moeilijk en zwaar en buitengewoon groot. Verder blijkt
dat de stok samenbinding absoluut nog niet sterk ge
noeg is om de wederzijdsche groepen door overleg tot
overeenstemming te brengen; op dat gebied is er gansch
nog geen harmonie. Ook is gebleken ten opzichte van
het tegenwoordige rouleeringssysteem dat natuurlijk
wel eenige bezwaren heeft, maar welk stelsel heeft die
niet dat er een groote groep is, die het v/el degelijk
bevalt. Het mag dan niet volmaakt zijn, het is toch beter
dan niets te hebben; ook hier geldtbeter een half ei
dan een leege dop. Ik zou dus zeggen, dat wij ons op
het oogenblik van deze zaak moeten vrij maken en haar
absoluut niet moeten doordrijven, want dat zal eerder
scha veroorzaken dan dat wij daarmee een weldaad
bewijzen. Dergelijke zaken moeten, zooals men het uit
drukt, groeien en eerst wanneer zoo'n zaak een lang
durig proces heeft doorgemaakt kan er iets goeds uit
voortkomen. Als men doordrijft, zal de lclassetegen-
stelling bevorderd worden en dat is toch zeker absoluut
de bedoeling niet.
Ik geloof dat Burgemeester en Wethouders in hun
voorstel de zaak uitermate goed voorstellen, als zij
zeggen en daarbij spreken over de ingediende motie
van de heeren Botke en Van der Meulen dat zij de