112 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 12 April 1932. zegd. Slechts worden pogingen gedaan om de veror dening uit te breiden in dien zin, dat aan den eenen kant scherpere beperkingen der bedrijfsvrijheid worden voorgesteld dan de wet en de voorgestelde verordening openlaten, terwijl aan de andere zijde door de heeren Turksma en Van Kollem speciaal voor de Joodsche winkeliers meerdere vrijheid wordt voorgesteld. Daar aan zijn dan meer of minder belangrijke beschouwingen vastgeknoopt over de mérites en de bedoelingen van de wet. Nu wil ik in het kort wel zeggen, dat wij Vrijheids- bonders de wet streng genoeg achten en geen behoefte gevoelen om nog grootere beperkingen der vrijheid in te voeren dan de wet noodzakelijk maakt. Men moge denken over de wet zooals men wil, maar velen, die de geschiedenis van de wet hebben gevolgd, kunnen zich niet ontworstelen aan den indruk, een indruk, die vooral versterkt is, doordat historisch deze wet vastzit aan het Winkelwerktijdenbesluit, dat hier een bescherming plaats heeft van de groote winkeliers tegen de kleine, een bescherming van de economisch sterken tegen de economisch zwakken. De Minister heeft zich tegen dit geuite bezwaar in de Memorie van Antwoord verdedigd en gezegd ,,Den leden, die als hun meening te kennen gaven, dat het niet geoorloofd is om burgers, die voor hun brood willen werken, zulks te beletten, zij er op ge wezen, dat de regeling van de winkelsluiting zich beperkt tot een reglementeering van de verkoopgele genheid, doch dat het verrichten door den winkelier van verderen arbeid niet ongeoorloofd zal zijn." Of dat veel geld in het laadje zal brengen, is een andere vraag. En even daarna gaat de Minister verder „Zou de wettelijke winkelsluiting tot gevolg heb ben, dat een aantal kleine en niet of weinig levens vatbare winkels zouden verdwijnen, dan zou de rege ling een effect hebben, dat uit economisch oogpunt zeker niet bedenkelijk zou zijn." Ik kan mij niet onttrekken aan den eenigszins onpret- tigen indruk, dat de Minister zich hier schuldig maakt aan een ergerlijk sophisme, gevolgd door een harde, cynische verklaring. Vandaar dan ook dat ik niet bereid ben mede te werken tot maatregelen, die de wet nog strenger maken en gaarne bereid ben om binnen het kader van het wettelijk mogelijke mede te werken tot bepalingen om de wet soepeler te maken. Hiervoor, zoowel als voor verder gaande beperkin gen kunnen we aanknoopen aan artikel 6 en artikel 9 van de wet. Het voorstel van Burgemeester en Wethouders onder artikel 4 der verordening dat is het voorstel tot Maandagmiddagsluiting voor de kappers - knoopt vast aan artikel 6 der wet; eveneens heeft hierop be trekking het voorstel van de heeren Botke en Van der Meulen. Eerst een woord over dit laatste. Het staat voor mij vast, dat de Minister terecht op grond van de geschie denis van de wet en op grond van de uitlatingen bij de behandelingen als eerste voorwaarde voor bepalin gen op grond van artikel 6 eischt, dat het belang van de winkeliers den doorslag geeft. Het door den heer Van der Meulen gesprokene, dat wij zelfstandig kunnen uitmaken wat door ons in het belang van den winkelier wordt geacht, ook al zouden de winkeliers in het alge meen of in meerderheid het daarmee niet eens zijn, is mij sympathiek. Inderdaad geloof ik ook, dat onze taak als wetgevend orgaan een zelfstandige behoort te zijn, en hoezeer het ook gewenscht zij, dat overleg met be trokkenen plaats heeft, wij zijn niet de mandatarissen van hen, voor wie het ons is opgedragen wetten te maken. Of de heeren, die dit zoo fier gezegd hebben, zich ook zoo zelfstandig voelen tegenover de bonden van kantoor- en winkelpersoneel, die wel een middag sluiting wenschen, geloof ik echter niet en ik vrees, dat hun pleidooi voor een vrijen middag meer getuigt van j hun zelfstandigheid tegenover de winkeliers dan tegen over de winkelbedienden. Wij hebben er geen bezwaar tegen, dat Burgemeester i en Wethouders blijven onderzoeken in hoeverre een middagsluiting hier in het belang der winkeliers en last not least in het algemeen belang wenschelijk kan zijn, doch zijn nog lang zoo ver niet om het als bewezen te beschouwen, dat een middagsluiting als zoodanig wen schelijk is. Onze stem kunnen wij dus niet geven aan de motie van de heeren Botke en Van der Meulen. Ook op artikel 6 der wet steunt hetgeen Burge- meester en Wethouders voorstellen in artikel 4 van Ontwerp ,A, terzake van de middagsluiting van de kappers- en barbierswinkels. In den Raadsbrief, bijlage 1 no. 6, staat daarover te lezen „Wij hebben n.l. in de te dezer zake ingekomen adressen aanleiding gevonden deze regeling, die bij ons uit een oogpunt van algemeen belang geen be denkingen ontmoet, in de verordening op te nemen." Nu zijn deze adressen in het geheel niet eensluidend. Bij de stukken ligt een adres van 58 kappers hier ter stede, die het verzoek steunden, doch later is een adres ingekomen van 19 kappers uit het centrum der stad, waaronder 16 die ook onder het eerste adres stonden, om niet tot de Maandagmiddagsluiting over te gaan. Zij beweren dat hun eerste onderteekening is verkregen onder suggestie dat het vast stond, dat tot een middag sluiting zou worden overgegaan en dat hun ondertee kening slechts beteekende, dat zij dan in ieder geval liever den Maandagmiddag gesloten wilden worden. In het résumé van de conferentie, door Burgemeester en Wethouders gehouden met de betrokkenen, lezen wij het volgende. Daar werd door U, mijnheer de Voor zitter, als voorzitter van die conferentie o. a. gezegd „Voorts zijn speciale adressen ontvangen, die eer lijk gezegd een beetje eigenaardig aandoen er zit geen rechte lijn in - van „Leeuwarden Vooruit" Nederlandsche Kappersbond, op 13 December 1929, waarbij wordt medegedeeld dat geen meerderheid voor sluiting op middag was verkregen en op 24 Januari 1930 met het verzoek om Zaterdags na 9 uur te sluiten. Daarna is een adres ontvangen van diverse kappers, op 1 Maart 1931, om Maandags na 1 uur en Zaterdags na 9 uur te sluiten." En dan zien wij verder dat de eerste spreker van de vertegenwoordigers van de kappers, die daar het woord voerde, de heer Visser, heeft gezegd „De bedoeling is nu echter, dat alleen dan om Maandagmiddagsluiting wordt verzocht, wanneer de Raad zou besluiten tot sluiting op Dinsdag. Dit heb ben de heeren verkeerd toegelicht. Dus alleen Maan dagmiddagsluiting, wanneer tot middagsluiting wordt overgegaan." De heer Pitstra, een andere vertegenwoordiger van den Kappersbond, ontkent dat echter. In dit résumé zien wij dus, dat die zaak toen ook niet zoo heel duidelijk was en dit geeft dus voldoenden steun aan de opvatting, dat inderdaad een belangrijk deel van de kappers was, en onder de huidige omstandigheden is, tegen de Maan dagmiddagsluiting. Waarom zou nu de Raad toch overgaan tot het be sluit, om hen daartoe te verplichten? Hetgeen in den Raadsbrief staat, dat deze regeling bij Burgemeester en Wethouders uit een oogpunt van algemeen belang geen bedenkingen ontmoet, is m. i. daartoe toch niet vol doende. Het is nog niet zoo lang geleden, dat wij in een praeadvies van Burgemeester en Wethouders het ging over een verzoek der slagers over het Deensche vleesch de gulden woorden lazen ingrijpen vanwege de gemeentelijke overheid, die zich trouwens eerst dan op het gebied der con currentie behoort te begeven, wanneer het algemeen belang regelend optreden raadzaam maakt." Welnu, nu gaan Burgemeester en Wethouders een stapje verder en zonder dat het algemeen belang rege- Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 12 April 1932. 113 lend optreden raadzaam maakt, worden dwangmaat regelen, die ingrijpen in de vrije concurrentie, voorge steld. Dat ook hier weer een bescherming van de grooten tegen de kleinen het gevolg is, is wel duidelijk. Als gevolg van deze bepaling zal het verboden zijn Maandagsmiddags kapperswerk te doen in de salons of daar iets te verkoopen, doch de grootere zaken, die een van den salon afgescheiden winkel hebben, zullen daar wel alles wat in hun zaak, doch ook in de kleinere zaken, verkocht wordt, mogen verkoopen en zij mogen zelfs een deel van of, als zij er heil in zien, hun heele personeel in dienst houden voor den winkel of om de dames en heeren thuis te kappen, enz. Het is mij be kend, dat enkele kappers er over denken om, wordt dit besluit aangenomen, hun cliëntèle aan te bieden haar den Maandagmiddag thuis te doen bedienen. De meeste kappers en vooral zij, die meer dan 5 bedienden heb ben, zullen dit niet doen, want en hier is een overeen komst met de andere winkels, die een niet te klein per soneel hebben de gedwongen middag- of morgen sluiting geeft hun gelegenheid om een niet onbelangrijk deel van het personeel te ontslaan. Hierom en hierom alleen wenschen de grootere zaken wel dwang voor een halven dag sluiting. Het moge dan waar zijn, dat we dan zeker zijn dat het personeel een halven dag kan wandelen, dit gaat ten koste van het geheel uit wan delen gaan van een niet onbelangrijk deel van het per soneel en dat kan ik voorloopig noch een algemeen be lang achten noch wenschelijk vinden. Ik hoop dan ook dat de Raad rekening zal houden met het belang zoowel van de 19 kappers, die duidelijk te kennen hebben gegeven dat zij geen sluiting wen schen, als met dat van de ongeveer 40, die dit misschien wel wenschen. Ik zeg misschien, omdat de geheele gang van zaken juist in deze zaak wel blijk geeft van het feit, dat men met adressen en enquêtes niet voorzichtig genoeg kan zijn. Mocht de Raad toch besluiten om artikel 4 der ver ordening aan te nemen, dan geef ik de 19 adressanten een goede kans, wanneer zij bij de Kroon vernietiging vragen. En thans de voorstellen die berusten op artikel 9 der wet. Hiertoe behooren de voorstellen, bedoeld bij de artt. 2 en 3 van Ontwerp A dat is de uitzondering voor de kermis en de uitzondering voor de bloemen winkels het voorstel van den heer Van der Schoot of eigenlijk is er van hem geen voorstel; hoewel de vorige vergadering van die zijde op uitstel van behan deling is aangedrongen en ik toen heb gevraagd dan van te voren eventueele in te dienen voorstellen en amendementen bekend te maken, is er nu nog geen ge formuleerd voorstel o, ik zie dat er thans een voorstel ligt, maar het zou toch wel zoo prettig geweest zijn, als dat van te voren was ingediend en bekend gemaakt en verder het voorstel van den heer Turksma en dat van den heer Van Kollem. Eerst een enkel woord over de door het college inge diende voorstellen betreffende de uitzondering voor de bloemenwinkels en voor de kermis. Het staat absoluut vast en de Minister steunt hierbij op de bewoor dingen van de wet dat wanneer de Raad bepalingen vaststelt, die afwijken van die der wet, hetzij de veror dening strengere bepalingen inhoudt of vrijgeviger bepalingen dan de wet, het absoluut noodzakelijk is, dat daarvoor bijzondere omstandigheden worden aan getoond. Herhaaldelijk toch heeft de Minister, zoowel in de Memorie van Antwoord als daarna, te kennen gegeven, dat het daarvoor absoluut noodzakelijk is, dat de bijzondere omstandigheden duidelijk worden aange toond. Welnu, ten opzichte van de kermis, die overigens ook wel bij een ander deel van artikel 9 kan worden onder gebracht, is er een bijzondere omstandigheid aanwezig. Het is natuurlijk mogelijk dat tegelijk ergens anders in het land ook kermis wordt gehouden, maar dat is toch een reden, die als bijzondere omstandigheid voor een bepaalde plaats of stad geldt en wanneer er al op meer dere plaatsen tegelijk ook kermis wordt gehouden, kan dat ook in die plaatsen tot de bijzondere omstandig heden worden gerekend; daarmee wordt het plaatselijke van die omstandigheid niet weggenomen. Ik kan dus, waar ik straks heb verklaard, dat ik aan alles wil mee werken wat de wet soepeler maakt, meegaan met artikel 2 van Ontwerp A, Een andere kwestie is het met artikel 3. Het is mij onbekend op welke bijzondere omstandigheden Burge meester en Wethouders zich beroepen ten aanzien van het bepaalde in artikel 3 en waarmee zij dit artikel bij de Kroon een kans willen geven. M. i. is er geen enkele bijzondere omstandigheid aan te wijzen, waaruit blijkt, dat de bloemenwinkels hier in Leeuwarden er anders voor staan dan elders en het komt mij voor dat, wan neer het college hier van de wet wil afwijken, dus den bestaanden toestand wil handhaven, het ook moet aan geven, waarom men hier strenger wil zijn dan de wet. Ik heb bij de hier voorgestelde bepaling gemist een motiveering, waarom hier ongeldig wordt gemaakt de bepaling, die in de wet ten aanzien van de bloemen winkels is opgenomen. Een enkel woord nog, niet over het voorstel van den heer Van der Schoot, want dat is nog in wording, maar over wat de heer Van der Schoot bedoelt. Hij wenscht voor een groep winkeliers ik laat nu maar in het midden voor wie dat geldt, dat zal er van afhangen in hoeverre dat nader wordt omschreven, of dat blijkbaar alleen zij het zullen krijgen, die adressen hebben inge diend een sluiting des avonds om 7 uur, gedurende eenige middaguren en des Zaterdagsavonds om 9 uur. Nu heeft de Minister uitdrukkelijk gezegd „Een sluiting om 7 uur des avonds zou tegen den wensch ingaan van de groote meerderheid der be langhebbende winkeliers en zou in het algemeen de koopgelegenheid voor het publiek te zeer bekorten." Hier is dus de opvatting van den Minister en of men die nu juist acht of niet, dat is een zaak, waar wij hier I geen Tweede Kamer kunnen spelen, waarover wij hier niet hebben te beslissen en die wij hier niet hebben te beoordeelen. En de Minister gaat dan verder „Mocht blijken dat plaatselijk een 7 uur-sluiting bepaald gewenscht is, dan zal op grond van artikel 9 een afwijking van den regel van sluiting om 8 uur kunnen worden vastgesteld." Maar elders zegt de Minister dat uitdrukkelijk zal moeten worden aangetoond dat er bijzondere omstan digheden ter plaatse zijn, waarom het iin die plaats noodig is dat er afwijkende bepalingen moeten gelden. Ook ten opzichte van een middagsluiting gedurende eenige uren heeft de Minister dat elders gezegd en wel zeer duidelijk, waar hij zegt „Het kan intusschen in de eene of andere gemeente gewenscht voorkomen, sluiting van alle of van be paalde groepen van winkels voor te schrijven b.v. gedurende één a twee uren omtrent den middag. Daartegen behoeft niet a priori bezwaar te bestaan. Echter zal zoo'n bepaling gebaseerd zijn niet op artikel 6 maar op artikel 9 der wet en zal dus aan getoond moeten worden, dat bijzondere omstandig heden het opnemen van zoodanig voorschrift recht vaardigen." Welnu, alles wat is genoemd èn bij monde van den heer Van der Schoot èn bij monde van den heer Weima èn wat is genoemd door de andere sprekers, die aan deze betoogen adhaesie hebben betuigd, heeft niet be trekking op eenige bijzondere omstandigheid voor Leeu warden, maar is slechts een algemeene motiveering, dat het voor die winkeliers gewenscht wordt geacht dat zij rustig hun eten kunnen gebruiken, dat zij hunne zaken des avonds op een zoodanig tijdstip kunnen sluiten, dat zij ook vergaderingen kunnen bezoeken en zich aan sociale bezigheden kunnen wijden, dat zij op Zaterdag-

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1932 | | pagina 18