122 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 12 April 1932.
en niet door den Minister, zooals hier en daar is be
toogd. Er zijn hier wel twee circulaires van Minister
Verschuur aangehaald, maar het besluit wordt toch
door de Kroon genomen en dus is de maatstaf door Mr.
Van der Meulen eenigszins verkapt weergegeven, waar
hij uit enkele reserves, die de Minister heeft gemaakt,
iets heeft meenen te mogen concludeeren ten aanzien
van een eventueele goedkeuring door „Ons". De feiten,
waarvan de goedkeuring afhangt bij een verordening
op grond van artikel 6 en bij een verordening op grond
van artikel 9 zijn zeer verschillend en daarom ben ik
van meening dat het niet juist is, dat in één verordening
zijn samengebracht artikelen, die berusten op verschil
lende artikelen van de Winkelsluitingswet. Ik zeg dat
hierom, omdat in het pas gewijzigde Werktijdenbesluit
voor Winkels van 11 Maart 1932 (Stlbl. no. 84) in
artikel 1sub e. wordt verwezen naar verordeningen
krachtens artikel 9 van de Winkelsluitingswet. Als nu
deze verordening op de hier voorgestelde wijze tot
stand komt, is nooit na te gaan of een bepaling is ge
maakt op grond van artikel 6 der wet of op grond van
artikel 9. Daarom zou ik willen voorstellen dat de ver
ordening, zooals die nu luidt, wordt gesplitst en dat de
bepaling omtrent de kermis en de bepaling voor de
bloemenwinkels worden samengebracht in een veror
dening, die berust op artikel 9, terwijl de bepaling voor
de kappers en eventueel een bepaling voor de manu-
facturiers worden gebracht in een verordening op grond
van artikel 6.
Daarbij komt nog dat de strafbepaling, welke in de
Winkelsluitingswet voorkomt, weliswaar een zelfde
straf oplegt voor overtreding van verordeningen, welke
ingevolge artikel 6 en ingevolge artikel 9 zijn vastge
steld, maar toch zal het voor de ten laste legging zeker
noodig zijn dat uit de dagvaarding duidelijk blijkt, welke
verordening is overtreden en op grond van welk artikel
van de Winkelsluitingswet die verordening is vastge
steld. Daarom is het beter te spreken van een veror
dening krachtens artikel 6 van de Winkelsluitingswet
en een verordening krachtens artikel 9 van de Winkel
sluitingswet.
Ik zou het dus wenschelijk achten dat er twee aparte
verordeningen werden gemaakt en ik zou willen vragen
of men niet met die wenschclijkheid rekening zal moeten
houden ter vermijding van moeilijkheden ook in geval
het op een proces-verbaal aankomt.
Daarmee zou dan tevens artikel 1 der verordening
moeten verdwijnen. Waar dan zal blijken dat het b.v.
een verordening is krachtens artikel 6 van de Winkel
sluitingswet, weet men wel wat onder winkels wordt
verstaan en zal een dergelijke verordening door toe
voeging van een bepaling als artikel 1 van dit Ontwerp
eerder duisterder dan helderder worden. Als men dus
zegt dat het een verordening is krachtens artikel 6 van
de Winkelsluitingswet, dan behoeft daar geen nadere
specificeering bij te zijn. Want artikel 1 van het Ont
werp zegt hier wel dat deze verordening onder „win
kels" hetzelfde verstaat als de wet daaronder verstaat,
maar die bepaling zou dan gevolgd moeten worden door
dezemet dezelfde uitzonderingen en beperkingen, die
de wet noemt. Het blijkt dus ook dat Burgemeester en
Wethouders maar over het hoofd hebben gezien in
artikel 1 dat de wet in artikel 3 belangrijke uitzonde
ringen maakt.
Daarom meen ik dat men beter doet de verordening
te splitsen naar artikel 6 en artikel 9 van de wet over
eenkomstig de onderscheidingen zooals ik heb aange
geven.
De Voorzitter: Ik zou daarop dit willen antwoorden.
Ik moet eerlijk zeggen dat ik voorloopig niet kan inzien
dat het noodzakelijk is wat de heer Buiel zegt. Ik be
grijp niet wat voor practische bezwaren er tegen zouden
zijn om deze bepalingen in één verordening onder te
brengen. Practische bezwaren zijn daartegen, geloof ik,
in 't geheel niet, maar het zouden zuiver juridische be
zwaren moeten zijn, waarom men zou moeten weten of
een bepaling op grond van artikel 6 dan wel op grond
van artikel 9 van de wet door den Raad is vastgesteld.
Ik zou zeggen, wat komt het er op aan, als ten slotte
de Raad maar niet zijn boekje te buiten gaat; als de
Raad zich maar houdt aan de artikelen 6 en 9, dan zal
toch de ambtenaar van het Openbaar Ministerie niet
zeggen dat uit de dagvaarding niet blijkt dat de over
treding is begaan ten opzichte van een bepaling op
grond van artikel 6 van de wet of ten opzichte van een
bepaling op grond van artikel 9. Was een bepaling op
grond van artikel 6 niet onderworpen aan de Konink
lijke goedkeuring en een bepaling op grond van artikel
9 wel, dan zou ik toegeven dat wij twee verordeningen
moesten maken, want anders zou een bepaling aan de
Koninklijke goedkeuring worden onderworpen, die wij
niet naar de Kroon behoeven te sturen, maar zoowel de
bepalingen op grond van artikel 6 als die op grond van
artikel 9 eischen de Koninklijke goedkeuring en ten
slotte zullen wij dus de geheele verordening, hetzij deze
is gemaakt op grond van artikel 6 of op grond van
artikel 9, naar de Kroon moeten zenden ter goedkeuring.
Zelfs al was er een bepaling in opgenomen op grond
van de huishouding der gemeente, die ook de Konink
lijke goedkeuring noodig had, dan zou men die, als zij
ook over hetzelfde onderwerp handelde, ook in de ver
ordening mee naar Den Haag kunnen opsturen. Ik zie
dan ook niet in, wanneer de ambtenaar van het Open
baar Ministerie niet zou weten of er een overtreding
was begaan van een bepaling op grond van artikel 6
of wel van een bepaling op grond van artikel 9 van de
wet, dat dit kwestie zou geven bij de dagvaarding.
Ik voel echter dit wel aan dat, wat wij hier doen, als
aanstonds de verschillende voorstellen in stemming
worden gebracht, toch nooit kan zijn het maken van een
volledige verordening. Ik heb deze behandeling dan ook
zoo beschouwd, dat bij de verschillende artikelen veel
meer een principieele uitspraak wordt gedaan dan dat
die artikelen worden vastgesteld. Laat ik alleen dit maar
zeggenals straks de Raad over het voorstel in zake
de kruidenierszaken zou moeten stemmen, dan weet men
niet eens over welk artikel men stemt. Dan stemt men
alleen over een principe en dan moeten wij maar zien,
als dat wordt aangenomen, of het mogelijk is het in een
artikel te belichamen zoo, dat er geen speld tusschen is
te krijgen, want m. 'i. is dat hier thans niet direct
mogelijk.
Ik zou verder dit nog willen zeggen, dat het artikel
betreffende de kermis ter wille van de vlugheid thans
dient te worden aangenomen, opdat het ter goedkeuring
kan worden opgezonden en dat waarschijnlijk de andere
zaken nog nader onder de oogen gezien moeten worden.
Ik zeg dat ook hierom, omdat er op het oogenblik ook
voorstellen zijn, die eigenlijk met de Winkelsluitingswet
heel weinig te maken hebben. De kwestie van de krui
deniers en van de Slagersvereeniging heeft daar eigen
lijk 'weinig mee te maken en het verzoek van de melk-
slijters ik wil nog even mijn excuses maken dat ik die
kwestie straks bij mijn beantwoording heb vergeten
heeft er heelemaal niet mee te maken; het was mogelijk
geweest om op het oogenblik ook die bepaling op grond
van de Gemeentewet te maken
De heer Buiel: Neen.
De Voorzitter: En omtrent den drankverkoop dan
ook niet
De heer Buiel: Dat heeft alleen betrekking op den
verkoop, niet op de sluiting, ik heb dat nauwkeurig na
gegaan. Ik heb nagegaan of inderdaad die verordenin
gen ook door de Winkelsluitingswet waren vervallen,
maar ik geloof dat dit niet het geval is. Ik kan wel ver
wijzen naar of de aandacht vestigen op artikel 194 der
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 12 April 1932. 123
Gemeentewet, dat zegt dat bepalingen van plaatselijke
verordeningen van rechtswege vervallen als van Rijks
wege of door de provincie maatregelen of bepalingen
rakende het onderwerp dier verordeningen worden
getroffen, maar ik zou het toch veiliger vinden en
het is een kleine moeite wanneer die verordening
officieel werd ingetrokken; dan zijn wij in elk geval er
van gevrijwaard dat er vandaag of morgen nog een
bepaling ontdekt zou kunnen worden, die nog van
kracht zou zijn.
Ik acht het verder niet juist om te zeggen, als wij
een verordening maken, dat men daaraan niet behoeft
te zien op grond van welk artikel de verordening is
gemaakt. Ik wijs op het zooeven aangehaalde Werk
tijdenbesluit voor Winkels, dat is gewijzigd in verband
met deze wet en waarin daarvan uitdrukkelijk wordt
gesproken. Daarin staat dit
„Artikel 1, 2e lid, sub e:
„in alle winkels op tijden, dat zij ingevolge het
bepaalde krachtens artikel 9 der Winkelsluitingswet
1930 (Staatsblad no. 460) op Zondag geopend mogen
zijn
Men moet dus wel degelijk aan de verordening kunnen
zien krachtens welk artikel van de wet zij is vastgesteld
en óók omdat er verschillende maatstaven voor de
goedkeuring zijn. Het zou anders kunnen gebeuren dat
deze verordening geruimen tijd haar verbindende kracht
zou missen, terwijl een aparte verordening op grond
van art. 6 al lang had kunnen werken; de bepalingen
op grond van art. 9, waarbij het juist aankomt op de
bijzondere omstandigheden en waarover gemakkelijk
kwestie zou kunnen zijn, zouden dan juist oorzaak
ervan kunnen zijn, dat goedkeuring van de bepalingen
op grond van art. 6 nog wordt uitgesteld. Op grond
daarvan meen ik dan ook dat mijn opmerking, dat deze
verordening dient te worden gesplitst, gerechtvaar
digd is.
Wat betreft de strafbaarheid is het duidelijk, dat de
ambtenaar van het Openbaar Ministerie op deze wijze
niet ten laste kan leggen een overtreding van een ver
ordening op grond van dit of dat artikel van de Win
kelsluitingswet. Er staat in art. 10 van de wet n.l.
„Overtreding van het bepaalde bij een der arti
kelen 2, 4, 5, 7 en 8, van een ingevolge de artikelen
6 of 9 vastgestelde verordening" enz.
Dus in de dagvaarding zal minstens moeten worden
gezegd dat een overtreding heeft plaats gehad van een
ingevolge artikel 6 vastgestelde verordening
De Voorzitter: Subsidiair art. 9.
De heer Buiel: Er zou een succesvol betoog kunnen
worden gehouden door een advocaat, die het eene be
weert tegenover een ambtenaar van het Openbaar
Ministerie, die het andere beweert, of omgekeerd.
Ik geloof dus dat het wel het beste is om twee ver
ordeningen te maken. Het doet mij genoegen dat de
officieele redactie nog nader onder de oogen zal worden
gezien ik hoor dat nu voor het eerst hoewel het
Ontwerp kant en klaar is, maar als men die richting
opgaat, geloof ik wel dat men met mijn wenk rekening
zal houden.
De Voorzitter: Wenscht een van de leden thans nog
repliek
De heer Turksma: Mijnheer de Voorzitter, ik zal het
zoo kort mogelijk maken
De heer Muller: Mijnheer de Voorzitter, ik zou willen
voorstellen om geen replieken meer te houden. Als de
heer Turksma het recht krijgt voor repliek, dan hebben
de andere leden dat ook en hoe lang zitten wij hier dan
nog Laten wij in onderling overleg afspreken om geen
replieken te houden.
De heer Turksma: De heer Muller is een klein beetje
voorbarig. Ik geloof dat de heer Muller mij van middag
wil hebben, maar hij is wat voorbarig, zoo straks ook
al. Ik zal niet ingaan op datgene, wat ten opzichte van
mijn bespreking dezen middag in den Raad is aange
voerd. Ik wensch alleen deze verklaring af te leggen.
Waar hier van verschillende zijden is besproken dat het
eigenlijk een onmogelijkheid is dat het voorstel van
ondergeteekende, zooals het daar ligt, door de Kroon
zou worden goedgekeurd, hoe sympathiek men overi
gens ook staat tegenover de motiveering die ik heb
aangevoerd en waarbij ik nog eens wensch te onder
strepen de onbillijkheid en de onrechtvaardigheid, die
door deze wet ten opzichte van de Joden is daargesteld,
daar wil ik toch mijn voorstel intrekken. Ik doe dat
het spijt mij ten zeerste dat ook ik die vergadering met
de Joodsche winkeliers evenals de heer Vromen niet
heb kunnen bijwonen, ik had het daar dan misschien
kunnen hooren ik doe dat, omdat er waarschijnlijk
een landelijke actie op touw zal worden gezet en ik met
belangstelling die landelijke actie zal afwachten en mijn
bescheiden krachten en in zooverre getuigt ook mijn
poging hier daarvan -daaraan wensch te geven. Ik
meen met deze korte verklaring te kunnen volstaan en
heb daar verder niets aan toe te voegen.
De Voorzitter: Het voorstel van den heer Turksma
is dus ingetrokken. Ik kan verder den Raad mededeelen
dat van de heeren Botke en Van der Meulen thans het
volgende voorstel is ingekomen
„De Raad noodigt Burgemeester en Wethouders
uit een onderzoek in te stellen naar de mogelijkheid
en de wenschelijkheid, dat de winkels op een werk
dag in de week des namiddags voor het publiek ge
sloten zijn en van het resultaat van dit onderzoek
verslag aan den Raad te doen."
Het andere voorstel van die heeren wordt hierbij dan
natuurlijk ingetrokken.
De heer Terpstra: Mijnheer de Voorzitter, ik zou een
zeer zeer korte verklaring willen afleggen. U hebt
bezwaar gemaakt tegen de redactie van ons voorstel
en ik kan dat eenigszins begrijpen. Echter blijf ik bij
hetgeen ik van middag heb gezegd: waar een wil is,
is ook een weg te vinden. Maar omdat wij graag iets
positiefs willen bereiken en wij meenen dat wij dat op
deze wijze kunnen bereiken, wil ik mede namens mijn
mede-onderteekenaar mededeelen, dat wij bereid zijn
ons voorstel in te trekken, indien Burgemeester en
Wethouders adviseeren en de Raad daartoe het
voorstel van mevrouw Buisman en den heer Weima
aanneemt om een algemeene enquête in te stellen,
omdat ons inzicht duidelijk is in het voorstel dat wij
doen en wij het wel durven te wagen dat wordt onder
zocht of hetgeen wij wenschen zijn basis en grond
vindt in de algemeene opinie. Wij meenen dat wij dat
kunnen bereiken als die algemeene enquête wordt in
gesteld en lettende op het algemeene resultaat kan er
daarna een verordening worden gemaakt.
De Voorzitter: Ik zou daarop dadelijk wel even
willen antwoordden. Burgemeester en Wethouders
zullen natuurlijk graag den Raad ter wille zijn en
willen wel een enquête instellen, maar ik kom er nog
eens op het wordt langzamerhand vervelend om daar
steeds op te wijzen dat, ook al zouden alle vragen
algemeen met ja worden beantwoord, zelfs voor de
volle 100 de Raad dan nog, om met recht een zoo
danig besluit te kunnen nemen, zou moeten aantoonen
dat hier bijzondere omstandigheden voor de winkels
zijn
Mevrouw Buisman—Blok Wijbrandi, de heer Terpstra
en anderen: Dat is toch een bijzondere omstandigheid!