128 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 12 April 1932.
ook een principieele uitspraak kan doen, wil ik ook
daarmee wel genoegen nemen. Ik zou dit willen zeggen.
Als de Raad dit artikel zoo overneemt en het mocht
blijken dat volgens de wet ook de winkels, waar men
artikelen verkoopt, daaronder vallen, dan zou dat ten
slotte een reden kunnen zijn om een uitspraak van de
Kroon daarover uit te lokken; dan zouden de heeren
kappers, die het daarmee niet eens zijn en waarvan
wij dat adres met 19 handteekeningen hebben gekregen,
kunnen adresseeren en dan had de Kroon te beslissen.
De kwestie of de winkels er al of niet onder vallen is
dus voor den Raad niet zoo moeilijk. Maar ik neem
ook genoegen met een principieele uitspraak.
De heer Vromen: Mijnheer de Voorzitter, ik vind het
wel heel mooi van den heer Muller dat hij zoo vreeselijk
goed alle kanten uit kan, maar ik wil toch graag weten
waarover ik stem. Wil hij nu laten stemmen over de
kappersondernemingen waar geschoren of gekapt wordt
of over die ondernemingen èn de winkels of over de
winkels alleen. Wij moeten toch weten, als wij in prin
cipe besluiten tot sluiting, wat zal worden gesloten; dat
is toch een billijke eisch.
De Voorzitter: Dat moet U niet tegen mij zeggen;
het is geen voorstel van Burgemeester en Wethouders.
De heer Vromen: Neen, van den heer Muller.
De heer Muller: Als de heer Vromen dat zoo vraagt,
kan ik mij dat best indenken, omdat men bij een prin
cipieele uitspraak nog niet weet of de winkels of de
inrichtingen waar geschoren wordt er in worden be
trokken. Vandaar dan ook dat ik alsnog het voorstel
van Burgemeester en Wethouders overneem en dat in
stemming zou willen laten brengen. Als dan blijkt, dat
er niet een redactie kan worden gevonden, waarbij de
winkels er buiten blijven, dan moeten die er m. i. maar
onder blijven vallen en dan kan er door de betrokken
kappers worden geadresseerd bij de Kroon.
De heer Hooiring: Mijnheer de Voorzitter. Ik kan
mij met dat voorstel wel vereenigen, maar ik zou art. 5
dan zoo in stemming willen brengen, dat daar in plaats
van kappers- en barbierswinkels" wordt gelezen
„kappers- en barbierssalons". Ik beschouw die als werk
plaatsen en niet als winkels, want die hebben daarmee
niet te maken. Willen wij de sluiting later ook invoeren
voor de winkels, die met de werkplaatsen verbonden
zijn, dan kunnen wij dat ten allen tijde nog doen wan
neer het onderzoek van Burgemeester en Wethouders
is afgeloopen. Ik zou dus art. 5 willen handhaven, maar
alleen daarin in plaats van „kappers- en barbiers
winkels" willen lezen „kappers- en barbierssalons".
De heer Vromen: Wij komen al dichter bij elkaar;
al komen wij op deze wijze misschien nog niet tot een
resultaat, wij weten zoo althans waaróver gestemd zal
worden. Ik zou dan echter den heer Hooiring het vol
gende willen adviseeren. De term ..salons" kent de
wet ook niet, maar de wet kent uitdrukkelijk in art. 4,
sub 4, de uitdrukking „kappers- en barbierswinkels
uitsluitend voor het verrichten van kappers- en bar
bierswerkzaamheden". Als de heer Hooiring nu dus
voorstelt om het principieele besluit te nemen dat kap
pers- en barbierswinkels uitsluitend voor wat betreft
het verrichten van kappers- en barbierswerkzaamheden
des Maandagsmiddags na 1 uur gesloten moeten zijn,
dan weten wij waarover wij stemmen. Dan kan later
eventueel worden uitgezocht door de Kroon of dit te
verdedigen is op grond van de wet, maar dan weten-
wij althans waarover wij stemmen.
De Voorzitter: Kan de heer Hooiring zich daarmee
vereenigen
De heer Hooiring: Ja, mijnheer de Voorzitter.
De Voorzitter: Dan komt het dus hier op neer, dat
thans wordt gestemd over een voorstel
„dat kappers- en barbierswinkels binnen de ge
meente uitsluitend voor het verrichten van kappers-
en barbierswerkzaamheden voor het publiek gesloten
moeten zijn op iederen Maandag gedurende het ge
deelte van dien dag na 1 uur des namiddags."
De zaak komt dus hier op neer, dat dan alleen de salons
gesloten moeten zijn, maar de moeilijkheid is, dat de
wet die term niet kent. Het betreft hier dus zuiver een
principieele uitspraak.
De heer Muller kan zich ook met deze redacctie van
bet voorstel vereenigen.
Het voorstel van de heeren Hooiring en Muller, be
doeld als een principieele uitspraak en zooals het ten
slotte door den Voorzitter is geredigeerd, wordt met
20 tegen 8 stemmen aangenomen.
Voor stemmen: de heeren Muller, Hofstra, Hettinga,
Hooiring, Koopal, Dijkstra, Van der Schoot, Balk, De
Boer, Van Kollem, Stobbe, M. Molenaar, De Vries,
Feitsma, Wiersma, Botke, Weima, B. Molenaar, Van
der Meulen en Terpstra.
Tegen stemmen: de heeren Turksma, Peletier, mevr.
BuismanBlok Wijbrandi, de heeren Westra, Vromen,
Buiel, mevrouw Van Dijk—Smit en de heer Ritmeester.
De heer Botke: Mijnheer de Voorzitter, ik zou nog
een kleine opmerking willen maken. Ik heb van middag
bij mijn eerste betoog over dit artikel ook iets gezegd,
n.l. of, wanneer 24 en 31 December op een Maandag
vallen, dat bij deze bepaling ook moeilijkheden zal op
leveren. Wij hebben dan eerst een Zondag, den daar-
opvolgenden Maandag zijn de kapperszaken maar een
halven dag open en dan vallen op 25 en 26 December
de Kerstdagen er over heen. Zoo is het dan ook met
Nieuwjaar en dat lijkt mij toch wel wat bezwaarlijk.
Misschien kan er nog een redactie onder de oogen
worden gezien, waarbij die moeilijkheid wordt voor
komen. Ik meende nog even deze opmerking te moeten
maken.
De Voorzitter: Ik wil er U even attent op maken, dat
die opmerking meer te pas kwam bij art. 4 en niet bij
art. 5. Artikel 5 handelt over den Maandagmiddag en
U bedoelt waarschijnlijk den Zaterdag.
De heer Botke: Neen, ik bedoel den Maandag als
die valt vlak voor Kerstmis of Nieuwjaar.
De Voorzitter: Wij zullen ook dat tevens onder de
oogen zien als wij de verordening nog eens nagaan.
De beraadslagingen worden gesloten.
Art. 5 is ingetrokken.
Aan de orde is het voorstel van den heer Van Kollem.
Dit voorstel is opgenomen in bijlage no. 8 van 1932.
De beraadslagingen worden geopend.
De heer Turksma: Mijnheer de Voorzitter, ik zou
daaromtrent nog wel een enkel woord willen zeggen
ter motiveering van mijn stem. Ik zal niet voor het
voorstel van den heer Van Kollem stemmen en wel op
de volgende gronden. De heer Van Kollem heeft aan
gehaald dat hij op grond van zijn politieke overtuiging
voor de economisch zwakkeren voelt, in dit verband
voor die onder de Joden. In dat opzicht staan wij wel
dicht naast elkaar. Ik doe dat niet zoozeer op grond
van mijn politieke overtuiging, ik doe het meer op grond
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 12 April 1932. 129
van een algemeen menschelijk gevoel, maar ik hoop
toch, dat deze overtuiging bij den heer Van Kollem
bestendigd zal blijven.
In zijn motiveering zegt de heer Van Kollem, dat men
practisch moet blijven. Dat bereikt hij echter m. i. niet
met een amendement, dat maar een gebaar, een beau
geste, is, omdat daardoor het groote belang, een be
hoorlijke compensatie voor de Israëlieten op Zondag,
op den achtergrond raakt. De heer Van Kollem zegt
verder dat het niet verkrijgen van dat halve uur op
Zaterdagavond de doodsteek zou beteekenen voor die
winkeliers. Ik geloof niet dat het in leven blijven van
die winkeliers zal afhangen van dat half uur op Zater
dagavond, omdat de verkoop zoo laat op den avond al
zeer miniem zal zijn; het zou moeten zijn het ruilen van
goederen, die gekocht zijn door religieuze Christenen,
maar als dat het is wat de heer Van Kollem bedoelt,
dan geloof ik niet dat die tijd een groot percentage van
de verdienste zal opleveren. De heer Van Kollem zegt
ook dat er hier bijzondere omstandigheden zijn in ver
band met het doen van inkoopen voor de watersport,
maar hoevelen zouden het zijn, die hier 's avonds na
10.30 uur nog inkoopen doen voor de uitgaande schepen
op Zondag?
Ik zal tegen het voorstel van den heer Van Kollem
stemmen, omdat ik het niet werkelijk van waarde acht
en het meer beschouw als een gebaar; ik wensch hier
ook tegen te stemmen, omdat dit een uitbreiding van de
wet beteekent en als daarop geen goedkeuring mocht
vallen, daardoor misschien weer de verordening, zooals
zij waarschijnlijk zal worden aangenomen, in gevaar zou
komen. Daarom zal ik er tegen stemmen, mede ook op
grond van de landelijke actie, die er zal komen en het
volgens mij gewenscht zal zijn dat men die landelijke
actie eerst gaat toepassen om de verordening van Leeu
warden niet in gevaar te brengen.
De heer Van Kollem: Mijnheer de Voorzitter. Het is
laat, maar ik zou toch nog een kort woord willen zeg
gen. Ik zou zoo zeggen, als hier wordt gesproken over
het maken van een gebaar, dan laat ik het graag aan
de leden van den Raad over te oordeelen aan welken
kant gerekend moet worden dat dit gebaar is gemaakt
bij iemand die heeft gemeend een voorstel te moeten
doen dat de Joodsche winkeliers op Zondag mogen
openen, terwijl hij in de eerste plaats positief weet dat
dit voorstel niet zal worden aangenomen en hij in de
tweede plaats niet de wenschen kent van de belang
hebbenden of bij iemand die een voorstel heeft gedaan,
dat is geboren na het hooren van de betrokken win
keliers en dat redelijke kans van goedkeuring heeft.
Ik wil over dit laatste niet veel uitweiden, maar ik
wil alleen zeggen dat èn bij den heer Vromen èn bij
den heer Turksma een misverstand heerscht ten op
zichte van die kwestie. De heer Vromen heeft ook ge
zegd dat het wenschelijk was, dat de Joodsche Raads
leden eerst met de Joodsche winkeliers zouden spreken,
voor zij naar den Raad gingen en dat er nu een lid van
den Raad was geweest, zooals hij van die winkeliers
had vernomen, die met deze winkeliers had gesproken
en die er bezwaar tegen had dat de andere Joodsche
Raadsleden bij die bespreking tegenwoordig zouden
zijn. Ik heb in eerste instantie al gezegd, dat ik per
soonlijk met die winkeliers heb gesproken en ik wil wel
zeggen dat óf degene, die van die zaak aan den heer
Vromen verslag heeft gedaan, een onjuiste voorstelling
van de zaak heeft gegeven óf de heer Vromen de zaak
verkeerd voorstelt.
Ik heb op grond van het feit, dat ik lid van den Raad
ben en toevallig voorzitter van het dagelijksch bestuur
van de Nederlandsche Israëlietische Gemeente, een uit-
noodiging gezonden aan de betrokken Joodsche win
keliers voor een bespreking om mij daar inlichtingen
te geven omtrent hun bezwaren, omdat ik meende die
bezwaren in den Raad te moeten toelichten en de con
vocatie, die van mij is uitgegaan naar die winkeliers,
luidt als volgt
„In verband met de a.s. behandeling van de „Ver
ordening op de Winkelsluiting" in den Gemeente
raad, wenscht één der Raadsleden de persoonlijke
bezwaren der belanghebbenden te vernemen."
Wanneer nu andere Raadsleden, in dit geval Joodsche
Raadsleden, ook het belang hadden ingezien in deze
kwestie goed georiënteerd ter vergadering te komen,
dan had het hun volkomen vrij gestaan om óók aan
de Joodsche winkeliers te vragen wat voor bezwaren
deze hadden. Hier is dus een misverstand en ik heb dat
dokter Vromen ook door de telefoon gezegd.
Mijn voorstel is duidelijk en positief omschreven in
een artikel, zoodat de Raad in ieder geval de portée
daarvan heeft kunnen begrijpen en U, mijnheer de
Voorzitter, hebt daarbij nog voorgesteld er nog een
formule aan toe te voegen met betrekking tot het plaat
sen van een kennisgeving aan de deur van de winkels.
Ik meen dat ik zeer dankbaar kan zijn voor de instem
ming, die ik van verschillende zijden uit den Raad ten
dezen heb gekregen en ik wil wel vertellen dat ik zoo
wel in het openbaar als in besloten kring al een heel
ruime overtuiging ten opzichte van de Israëlieten heb
geconstateerd. De schampere opmerkingen, die er over
mijn voorstel zijn gemaakt, ga ik stilzwijgend voorbij,
gewoonlijk is dat een bewijs van gebrek aan argumen
ten, maar ik moet toch zeggen dat ik in den langen tijd,
dat ik zoowel in het openbaar als anders optreed, en
zoo noodig ook de belangen van de Joodsche menschen
verdedig, weinig oogenblikken heb beleefd, die mij zoo
danig leed deden als dit oogenblik, nu ik van iemand,
die nog wel thuis hoort in die kringen, een dergelijke
motiveering heb moeten hooren. Dit amendement van
mij is in ieder geval een kans voor die menschen. Laat
het dan maar een kans wezen, ik meen dat mijn inlich
tingen van dien aard zijn, dat het een groote kans is.
Als de heer Turksma nu hoopt, dat die kans niet in
vervulling zal gaan. dan moet hij dat voor zijn eigen
geweten verantwoorden, maar ik meen dat die kans aan
deze menschen moet worden gegeven.
De heer Vromen: Mijnheer de Voorzitter, nog een
enkele opmerking. De heer Van Kollem heeft de his
torie van die zaak meegedeeld, maar ik zou die toch
nog wel iets willen vervolgen, want de heer Van Kollem
heeft slechts de halve historie verteld. Die convocatie,
waarvan de heer Van Kollem spreekt, was mij bekend
en ook de onderteekenaar was mij bekend, een hier ter
plaatse bestaande winkelier. Ik heb mij toen tot dien
winkelier gewend, aangezien ik het vorige jaar dikwijls
met hem over die zaak had gesproken en ik heb hem
gevraagd hoe komt het nu, dat de andere Joodsche
Raadsleden daarvoor niet zijn uitgenoodigd? Die win
kelier heeft mij toen woordelijk en letterlijk en hij
heeft mij dat na het telefoongesprek, dat ik met den
heer Van Kollem heb gehad, nog eens bevestigd het
volgende medegedeeld. Ik heb het verzoek gekregen
van den heer Van Kollem om die bespreking te doen
houden en ik heb dat aangenomen. Vijf minuten nadat
ik dat verzoek had aangenomen, rees bij mij de gedachte
of het niet wenschelijk zou zijn dat ook de heeren
Vromen en Turksma daarbij aanwezig waren. Ik heb
toen per telefoon aan den heer Van Kollem gevraagd
of het niet goed en gewenscht zou zijn, dat ook de
heeren Turksma en Vromen werden uitgenoodigd en
ik heb toen de mededeeling gekregen, dat het niet de
bedoeling en wensch van den heer Van Kollem was,
dat de heeren Turksma en Vromen daarbij werden uit
genoodigd.
Aan deze geschiedenis was echter nog een klein
voorspel voorafgegaan. Toen in de vorige vergadering
het voorstel was gedaan om deze verordening op de
Winkelsluiting aan te houden, heb ik mij tot den heer
Van Kollem gewend en heb ik hem gevraagd weet LI