188 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 30 October 1934. De Voorzitter meent, dat de indieners nu ook moeten voorstellen dat gehuwden niet samen in het armbestuur mogen zitting nemen. De heer Terpstra noemt de bestrijding van den heer Vromen een mislukking. Spr. heeft gezegd, dat de be paling in vele verordeningen en o.a. ook in die van Leeuwarderadeel voorkomt. Zij is opgenomen met het oog op een verstandig beheer. Een gelijkluidend artikel komt ook voor in de Gemeentewet- Wie de geest van deze verordening verstaat, zal niet de dwaasheid begaan om tegelijk man en vrouw in dit bestuur te benoemen. Maar wanneer b.v. twee broers tegelijk in zoo n college worden benoemd, kan men eigenaardige dingen krijgen. Spr. wil den Raad niet aan banden leggen, maar de bepaling opnemen om eigen aardige gevolgen te voorkomen. De Voorzitter merkt nog op, dat in art. 23 der Ge meentewet „huwelijk" ook uitdrukkelijk is genoemd. De beraadslagingen worden gesloten. Het amendement-Terpstra c.s. wordt met 24 tegen 5 stemmen, die van de heeren Van der Schoot, Stobbe, Wiersma, Feitsma en Terpstra, verworpen. Art. 3 wordt, zooals dit is gewijzigd, aangenomen. Art. 4. De Voorzitter zegt, dat de bepaling sub 2 uit de te genwoordige regeling is overgenomen. Wanneer er echter straks een nieuw Bestuur wordt benoemd, zal een rooster van aftreding moeten worden samengesteld, waarom B. en W. voorstellen, het 2e lid van dit artikel te lezen als volgt: „Jaarlijks, op den 31 sten December, treden de twee, onderscheidenlijk de drie, volgens rooster aan de beurt zijnde leden, af", en aan de overgangsbepaling in art. 27 toe te voegen: „De rooster van aftreding, bedoeld in art. 4, tweede lid, wordt binnen drie maanden na zijn be noeming door het Bestuur bij loting vastgesteld en aan Burgemeester en Wethouders medegedeeld. Dan is voor ieder lid direct de datum van aftreding vastgelegd. De beraadslagingen worden geopend. De heer Muller zegt, dat de permanente voorzitter, die door B. en W. wordt aangewezen, indien hij b.v. het volgend jaar niet als wethouder werd herkozen, aan de hand van dit artikel zou kunnen blijven zitten als voorzitter. Spr. meent daarom, dat er nóg een aan vulling noodig is. De Voorzitter erkent, dat op grond van art. 3, le lid. sub a, en art. 4, le lid, de door B. en W. aangewezen voorzitter, als hij b.v. na 1 jaar geen wethouder meer is, nog 3 jaren voorzitter zou blijven. Dat is niet de be doeling geweest en daarover zou kwestie kunnen ont staan. De heer Muller bedoelt natuurlijk, dat de even tueel aftredende wethouder ook moet aftreden als voor zitter. In het artikel zal dan duidelijk moeten uitkomen, dat de betrokkene wethouder moet zijn om voorzitter te kunnen zijn. De heer Vromen meent dat dit kan worden onder vangen. door art. 4, le lid, aldus te lezen: „De leden van het Bestuur hebben zitting gedurende 4 jaren, be halve het lid, genoemd in het le lid, sub a van art. 3. Dit lid wordt ieder jaar door B. en W. uit hun midden aangewezen." Dan houdt dat ook in, dat zij een lid kunnen aanwijzen, die met een andere portefeuille is belast. De Voorzitter acht dat laatste een zuiver formeele kwestie. Spr. heeft geen bezwaar om den voorzitter ieder jaar door B. en W. te laten benoemen, maar dan wordt hij natuurlijk uitgezonderd van de rouleering. Spr. vraagt of de Vergadering zich met het idee van den heer Vromen kan vereenigen; dan willen B. en W. dat wel in het artikel verwerken. De heer Turksma heeft nog bezwaar tegen deze op lossing in verband met een eventueele tusschentijdsche aftreding van den betrokken wethouder. Hij zou er liever van maken: gedurende vier jaren, behou dens de voorzitter, wiens functie wordt beëindigd, zoo dra hij als wethouder aftreedt." De Voorzitter weet nog niet hoe de redactie precies moet worden, maar zegt toe dat het in orde komt. De heer Oosterhoff maakt er op attent, dat over het le lid, sub a en het 2e lid van art. 3 geen stemming heeft plaats gehad. Hij zou stemming willen vragen, omdat hij tegen een vasten voorzitter is. De Voorzitter erkent, dat geen stemming heeft plaats gehad en stelt op nieuw aan de orde: art. 3, le lid, sub a, zooals dat eventueel nader door B. en W. zal worden gewijzigd. De heer Oosterhoff dient daarop het volgende amen dement in: ,,In art. 3 sub a laten vervallen „tevens voorzit ter". De heer Terpstra ondersteunt dit amendement, dat met 22 tegen 7 stemmen, die van den heer Stobbe, me vrouw Van DijkSmit, de heeren Weima, Terpstra, Vromen, Dresselhuijs en Oosterhoff, wordt verworpen. De beraadslagingen worden gesloten. Artt. 3 en 4 worden aangenomen, met machtiging aan B. en W. om de redactie met de besprekingen in over eenstemming te brengen. Art. 5. De beraadslagingen worden geopend. De heer Van Kollem vraagt, of nu werkelijk de bedoeling is om de werkzaamheden, die tot nu toe door de rouleerende voorzitters zijn gedaan, thans ge heel aan de vice-voorzitters over te dragen. Of is er alleen die mogelijkheid De heer Westra (wethouder) antwoordt, dat de be doeling wel degelijk is, die werkzaamheden te doen rouleeren onder alle leden van het Bestuur, maar die zaak zal worden geregeld in het in art. 7 genoemde huishoudelijk reglement. De bedoeling van het 3e lid van art. 5 is, dat B. en W. bij langdurige afwezigheid van den betrokken wet houder, wanneer een ander met diens portefeuille is belast, dezen ook tevens als zijn plaatsvervanger als voorzitter kunnen aanwijzen. De beraadslagingen worden gesloten. Artt. 58 worden onveranderd aangenomen. i Art. 9. De beraadslagingen worden geopend. De heer Muller merkt op, dat volgens dit artikel de Voogden geheel moeten afgaan op de ambtelijke rap- j porten en zelf niets mogen onderzoeken. Met het on- j derzoek voor het verkrijgen van de verschillende ge Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 30 October 1934. 189 gevens mogen zij zich niet bemoeien. Dat gaat spr. wel wat tè ver. De Voorzitter beschouwt het artikel zoo, dat het on derzoek is opgedragen aan het Bureau, maar dat daar naast ieder vrij zal zijn om zelf inlichtingen te vragen, zooals ook B. en W. dikwijls zelf gaan kijken om een indruk te krijgen. De heer Vromen merkt op, dat er in geen enkel artikel een verbodsbepaling voorkomt, dat Voogden niet zelf mogen onderzoeken. De beraadslagingen worden gesloten. Artt. 911 worden onveranderd aangenomen. Art. 12. De beraadslagingen worden geopend. De heer Van der Meulen maakt bezwaar tegen de redactie van het 5e lid. Hij kan zich voorstellen dat het in verschillende gevallen zeer gewenscht is, dat de ondersteuning door een kerkelijke instelling gebeurt, maar zich ook gevallen indenken, dat de betrokkene of de gemeente daar ernstig bezwaar tegen maakt. Wan neer b.v. een kerkelijke instelling slechts een geringe ondersteuning geeft en de burgerlijke instelling eenige malen meer aan den ondersteunde betaalt, kan het on- gewenscht zijn om toch alles door de kerkelijke instel ling te doen uitkeeren. De voorgestelde redactie gaat ook verder dan de Armenwet zelf. Spr. doet voorlezing van art. 31, laatste zin, van de Armenwet, waaruit blijkt, dat de wet volkomen de vrije keus laat tusschen de gemeentelijke en de bijzondere instelling. Spr. zou ook niet verder willen gaan en dient daartoe het volgende amendement in „De ondergeteekende stelt voor in art. 12, 5e lid, van het Ontwerp A het woord „zal" te vervangen door „kan" en de woorden „bij voorkeur" te doen vervallen." De heer Terpstra meent, dat het 5e lid is gebaseerd op de bestaande practijk. Men wil dus houden wat men nu reeds heeft en spr. vindt daar niets tegen, 't Komt hier dikwijls voor, dat een kerkelijke diaconie of andere instelling van weldadigheid een bepaalde ondersteuning geeft en dat de Armenkamer daar iets bij voegt, maar de uitreiking van die dubbele bedragen heeft dan, meent spr., plaats door de eerste instantie en spr. acht dat niet in strijd met de Armenwet. De heer Westra (wethouder), zich aansluitende bij den heer Terpstra, zegt, dat de Armenwet uitgaat van de vooropstelling, dat de kerkelijke armenzorg voorgaat en dat de burgerlijke armbesturen aanvullend optreden. De practijk is, dat heel veel menschen de ondersteuning liever door het kerkelijk armbestuur ontvangen laat men hun dus niet noodeloos een gang naar de Stads- Armenkamer opleggen. De heer Van der Meulen wil heelemaal niet uitsluiten dat de kerkelijke instelling voorgaat en dat de uitreiking door middel van die instelling gebeurt, maar vindt het alleen te sterk gezegd dat dit steeds „bij voorkeur" moet plaats hebben, omdat er omstandigheden zijn, waarbij die voorkeur niet geldt. Aan de bestaande practijk wil spr. ook niets veranderen, het betreft alleen een redactieverbetering. De Voorzitter heeft tegen het amendement geen be zwaar. Of er staat „het zal bij voorkeur geschieden" of „het kan geschieden" geeft alleen een gradueel verschil, maar z. i. blijft de zaak zooals zij is. Laat men hiermee niet den tijd verspillen. Spr. doet voorlezing van het amendement en wil dat in stemming brengen. De heer Westra (wethouder) kan met de voorstel ling, dat het beide hetzelfde is, toch niet accoord gaan. Het B. A. kan zoo zijn samengesteld, dat, als er staat dat men het kan doen, het daar geen gebruik van zal maken. Zoodoende zou men dan de kerkelijke arm besturen kunnen uitschakelen en spr. acht dat in strijd met den geest van art. 31 van de Armenwet, waarvan hij voorlezing doet. Er is dus alles voor de voorgestelde redactie te zeggen. De beraadslagingen worden gesloten. Het amendement-Van der Meulen wordt met 15 tegen 14 stemmen, die van de heeren Hofstra, Oosterhoff, Westra, Buiel, Balk, Stobbe, Hettinga, Weima, Wier sma, Feitsma, Terpstra, Van der Schoot, Dresselhuijs en Ritmeester, aangenomen. Art. 12 wordt, zooals dat is gewijzigd, aangenomen. Artt. 1345 worden onveranderd aangenomen. Art. 16. De beraadslagingen worden geopend. De heer Van der Meulen vraagt, waarom sub a niet, evenals in de vorige verordening, is bepaald dat ook voor voortgezet onderwijs moet worden gezorgd. De heer Westra (wethouder) antwoordt, dat dit is geschied, omdat in het college naar voren kwam, dat voortgezet onderwijs ook schoolonderwijs is. Die tegen stelling was onjuist en kon daarom vervallen. De heer Van der Meulen acht het, waar de wet houder voor voortzetting van de bestaande practijk is, toch een verbetering, wanneer aan de bepaling wordt toegevoegd „voortgezet onderwijs hieronder begrepen". Wat hier wordt voorgesteld omvat dat niet; dat is iets anders. De heer Westra (wethouder) heeft daar geen be zwaar tegen. De Voorzitter heeft ook geen bezwaar, maar als er eenvoudig stond „passend onderwijs", was dat ook voldoende. De heer Van der Meulen: Waar staat wat daaronder begrepen is De heer Ritmeester (wethouder): Als men het zoo specialiseert en er is toevallig een kind, geschikt voor middelbaar onderwijs, dan kan daarvoor niet worden gezorgd. De Voorzitter vraagt, of de heer Van der Meulen een amendement indient Indien voortgezet onderwijs uitdrukkelijk wordt voorgeschreven, kunnen Voogden zich ook op het standpunt stellen, dat het met lager onderwijs afgeloopen is. Mevrouw BuismanBlok Wijbrandi: Dan mag men alle soorten van onderwijs wel noemen. Onder „pas send onderwijs" is alles begrepen. De heer Van der Meulen: Als het college uitdruk kelijk toezeggen wil, dat dit de bedoeling is, kan ik daarmee wel genoegen nemen. De Voorzitter geeft te kennen dat dit de bedoeling is. De heer Van der Meulen zegt t.a.v. het sub b be paalde, dat godsdienst een zeer belangrijk ding is, maar dat daar niet uitsluitend naar moet worden gezien. Spr.

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1934 | | pagina 7