72
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 26 Maart 1935.
niet ondersteund worden, omdat men dan in dezen tè
ver afdwaalt van het verleenen van vrijheden, die aan
anderen mogen worden toegekend. Spr. c.s. zullen
daarom niet op no. 10 van de aanbeveling stemmen.
De heer Terpstra zegt, dat hij c.s. aan de totstand
koming van M. H. van harte hebben meegewerkt, om
dat zij meenden, dat de Raad eenige meerdere invloed
moest hebben op de verkiezing van leden van M. H.
Van de vrijheid, in die vergadering verleend, wordt
nu echter misbruik gemaakt. De Voogden toch stonden
zoo hoog en z. i. terecht dat zij zich op het
standpunt stelden, dat hier ook een S. D. moest worden
benoemd en spr. zou, als hij daar had gezeten, dat
standpunt ook hebben gedeeld, omdat men hier inder
tijd is uitgegaan van de gedachte dat, voor zoover dat
eenigszins mogelijk is, de verschillende politieke par
tijen in dat lichaam moeten zijn vertegenwoordigd,
maar de S. D., daarmee niet tevreden, hebben nu ge
zegd wij willen daar speciaal den heer Mes hebben,
niet omdat hij den heer Mes was, maar, zooals zonne
klaar uit de stukken blijkt, omdat deze een bepaalde
groep vertegenwoordigt, n.l. omdat hij lid is van den
L. B. B.
Spr. voelt hierin een poging om door een achterdeur
binnen te halen, wat door de hoogere autoriteiten aan
Leeuwarderadeel is verboden om door den voordeur
binnen te laten. De voorstelling, alsof er onder de S. D.
maar één is, die de belangen van de groep, welke men
daar wenscht te behartigen, goed zou kunnen behar
tigen, is een degradatie van degenen, die dat óók zou
den kunnen, maar spr. acht die voorstelling bovendien
onjuist.
Voor spr. is er echter nog een grooter bezwaar.
Meende men werkelijk de belangen van die groep op
deze wijze te moeten behartigen, dan had men daarmee
moeten wachten tot de zaak in den Raad kwam. Maar
nadat bekend was geworden, dat er een S.D. zou worden
aanbevolen, is er zelfs in het geheim met die partij
onderhandeld en spr. begrijpt niet, dat zulks wel parle
mentair is. Die wijze van behandeling stuit hem tegen
de borst.
Spr. vraagt hoe het mogelijk is, dat een college,
waarin 3 of 4 mannen zitten, die niet tot de bekende
groep behooren, onder het Caudijnsche juk der S.D.A.P.
doorgaat. Uit de stukken is hij niet tot de conclusie
kunnen komen, dat men het college met gegronde re
denen heeft trachten te overtuigen, maar alleen, dat het
college om een zekere reden van de aanbeveling van
Voogden wenscht af te wijken. Is het college nood
gedwongen tot deze aanbeveling gekomen of con amore?
In beide gevallen zou spr. graag weten, waarom ook
hier de S.D.A.P. weer een zeker voorrecht althans
zooals zij het ziet moet behalen. De zaak zit echter
nog dieper, omdat die partij in zeker opzicht nog maar
de handlanger is van het vakverbond en waar de heeren
steeds hebben betoogd, dat het vakverbond niet aan
politiek doet, vraagt spr. wat de reden is, dat men hier
van de vroeger gevolgde taktiek is afgeweken.
Spr. zal op grond van een en ander niet stemmen op
den heer Mes, maar acht zich met handhaving van het
standpunt van Voogden wel verplicht zijn stem uit te
brengen op een S.D. en wel op den heer Hooiring, die
naar hij meent voor die functie ook heel goed kan
worden aangewezen.
De heer Hofstra ziet, zich aansluitende bij wat de
vorige sprekers hebben gezegd, van het woord af.
De heer Wiersma bemoeit zich niet met de in min of
meer verwijtenden vorm gerichte vragen van den heer
Terpstra aan de S.D., o.a. of deze in het geheim hebben
gewerkt, al is hij wel belangstellend naar het antwoord
van het college op de door den heer Terpstra gestelde
vragen. Ieder, die de connecties aan deze zijde hier nu
reeds vrij lang heeft kunnen gadeslaan, zal begrijpen,
dat spr. spijt heeft niet het standpunt van den heer
Terpstra in dezen te kunnen deelen. Meent deze, dat de
S. D. zich op het standpunt hebben gesteld wij willen
den heer Mes en niemand anders, omdat wellicht nie
mand in onzen kring zoo geschikt geacht wordt als de
heer Mes, dan bemoeit spr. zich ook daar niet mee de
S. D. zullen daar straks wel iets van zeggen.
Spr. kan zich voorstellen, nu wij als Raad eindelijk
eenigen invloed kunnen uitoefenen op de samenstelling
van dit college, dat de S.D. in Leeuwarden voor deze
instelling, die een breed stuk werk uitsluitend op maat
schappelijk terrein verricht, gaarne eenige menschen uit
hun kring hebben aangewezen, waarvan zij meenen, dat
die op maatschappelijk terrein goed thuis zijn en
waaronder ook de geschoolde menschen uit de vak
beweging kunnen worden gerangschikt en hij zou
zich levendig kunnen begrijpen, dat zij als zoodanig
eenige moeite voor de candidatuur-Mes hadden gedaan.
Ik had, aldus spr., gaarne gezien, dat er bij de samen
stelling van deze aanbeveling ook eenig overleg met
ons was geweest. Dan had spr., misschien in hetzelfde
schuitje zittende als de S.D. nu, ook eens rondgezien
wat z. i. zeer logisch is of er bij den Christelijken Be-
sturenbond geen geschikte figuren zijn om in dit college
van M. H. een plaats te geven. Het spijt hem, dat er
niet een dergelijke naam op deze aanbeveling voorkomt
en hij verklaart namens 3 leden van zijn groep van 7,
dat het best mogelijk is, dat door hen alsnog een poging
wordt gedaan, wanneer zij daarbij steun kunnen krijgen
van andere partijen, om hier iemand, die het vertrouwen
van de Christelijke vakbeweging heeft misschien wel
een vrouw, die op maatschappelijk terrein een goede
staat van dienst heeft naar voren te brengen.
Uit de besprekingen zal moeten blijken of de wijze
van samenstelling van deze aanbeveling foutief is ge
weest spr. laat dat op dit moment buiten beschou
wing maar het verwondert hem wel, dat de V.B. het
eerst met critiek daarop komt, vooral als hij de verschil
lende namen, die op deze lijst voorkomen, raadpleegt.
De heer Vromen zegt, dat de heer Wiersma deze
heele kwestie absoluut niet heeft begrepen. Deze is
voorstander van een stelsel, dat nu eenmaal blijkens de
feiten in Leeuwarderadeel niet is goedgekeurd en dat
dus onwettig is en dit laatste is voor dezen Raad aan
leiding geweest om hier een ander stelsel te volgen,
waar de geheele Protestantsche Raadsfractie destijds
mee accoord ging. Als nu wordt getracht dat te sabo-
teeren door op een weinig fraaie wijze deze zaak te
tracteeren alsof toch dat stelsel wordt gevolgd, is het
toch een beetje eigenaardig, dat een lid van de A. R.
fractie, die zich altijd stelt op het standpunt van hand
having van het wettelijk gezag, zich daaraan op een
dergelijke wijze probeert te onttrekken.
Spr. betoogt, dat uit een brief van de Armenkamer
de indruk moest worden gewekt, dat deze aanbeveling
op een niet juiste wijze is tot stand gekomen naar
aanleiding van interrupties merkt spr. op, dat hij in het
midden laat of die indruk, die door den brief is gewekt,
juist zal blijken de Raad heeft tegenover het college
alleen te maken met de gegevens, hem door het college
verstrekt en verder zal spr. afwachten en daartegen
is de heer Oosterhoff opgekomen en tegen het feit, dat
de aanvulling van de aanbeveling zonder meer door het
college is geslikt. De persoon in kwestie is verder ge
heel buiten bespreking gebleven.
Spr. laat het aan de rechtsche fractie over om uit te
spreken of de personen, die op de aanbeveling staan,
wel of niet het vertrouwen van de A. R. fractie hebben.
Spr. zou het jammer vinden als werd gezegd dat dit
niet zoo was. De redeneering van den heer Wiersma
is absoluut onjuisthet blijkt, dat hij het zakelijke niet
van het persoonlijke kan onderscheiden. De samenstel
ling van het bestuur der Stads-Armenkamer van nu
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 26 Maart 1935.
73
en vroeger heeft hier niets mee te maken en wat de
heer Wiersma daarover zegt is een demagogische po
ging om succes te bereiken óf daaruit blijkt dat hij deze
dingen werkelijk niet begrepen heeft.
De Voorzitter vraagt of B. en W. den heer Mes niet
hadden mogen aanbevelen, ómdat de S.D. deze houding,
zooals in den brief van Voogden staat en waarvan het
college verder niets afweet en waarmee het als zoodanig
ook niets te maken heeft, hebben aangenomen. Het col
lege, op dat moment bestaande uit 4 personen, omdat
één van de leden ziek was, is niet met de aanbeveling
van den heer Mes meegegaan, omdat de S.D. niemand
anders wilden hebben - daar staat het college buiten
maar er zijn zoowel van S. D. zijde als van andere
zijde namen genoemd en ten slotte is door alle leden
van het college de naam van den heer Mes op de aan
beveling gebracht. Wat voor bezwaar is daar tegen
Men moet zich los maken van de kwestie, die het Arm
bestuur met de S.D. heeft gehad.
Als de heer Mes bezoldigd bestuurder was geweest
van de eene of andere vakvereeniging, was spr. er
positief tegen geweest dat hij lid werd van het Burg.
Armbestuur, maar hij is dat niet. Spr. wil de persoon
zelf er hier ook wel buiten laten hoewel van hem
wel zou kunnen worden gezegd dat gebleken is, dat hij
er op dit gebied wel mag zijn en dat hij dus als persoon
wél geschikt is om als voogd te worden benoemd
maar als eenige reden, waarom B. en W. den heer Mes
niet zouden hebben mogen voordragen kan spr. slechts
vinden: le dat de S.D. fractie tegenover de Armenkamer
deze houding heeft aangenomen en 2e dat de heer Mes
lid is van den L. B. B. Wat de eerste kwestie betreft,
daar staan B. en W. geheel buiten en de tweede reden
is voor B. en W. geen reden geweest. Er is dus geen
reden om te zeggen dat B. en W. onder het juk zijn
doorgegaan. In het college is ook de naam genoemd van
een bezoldigd bestuurder, maar toen heeft spr. terstond
gezegd: ik zal er aan doen wat ik kan om te zorgen
dat deze geen voogd wordt, omdat hij financieel afhan
kelijk is van zijn organisatie. Dat iemand onbezoldigd
bestuurder is van den L. B. B. terwijl overigens niets
op hem te zeggen is was echter naar het oordeel van
het geheele college geen reden om hem te weigeren.
De heer Westra (weth.) meent, dat t.o.v. de wijze,
waarop de aanbeveling is tot stand gekomen, B. en W.
absoluut geen blaam kan treffen, omdat dit op de juiste
wijze is geschied. Volgens de verordening geschiedt de
benoeming van leden van M. H. door den Raad op aan
beveling van B. en W., die deze doen, nadat in dit geval
de Voogden der Stads-Armenkamer zijn gehoord. Wel
nu, deze zijn gehoord en B. en W. hebben zelfs nog iets
meer gedaan; zij hebben getracht met hen tot overeen
stemming te komen. Spr, memoreert, dat hier omtrent
de aanvulling van een ander college wel eens moeilijk
heden tusschen den Raad en dat college zijn ontstaan.
B. en W. waren van meening, dat het niet in het belang
van Leeuwarden en van de armenverzorging zou zijn,
ook wanneer die wordt opgedragen aan M. H., wan
neer hier een conflict zou ontstaan tusschen den Raad
en het college van Voogden en daarom hebben B. en W.
indertijd ook in hun voorstel tot instelling van M. H.
neergelegd, dat h.i. van de diensten van de tegenwoor
dige Voogden der Stads-Armenkamer ook bij M. H. een
zeer nuttig en gunstig gebruik zou kunnen worden ge
maakt. Daarom achtten zij het gewenscht, een zoo groot
mogelijk aantal van de tegenwoordige Voogden daarin
te brengen, omdat de armenverzorging in Leeuwarden
dan op de beste wijze was verzekerd en niet al het werk
door nieuwe menschen zou moeten worden verricht,
die op dit gebied niet voldoende ondervinding hadden.
Voor dit alles was voortdurend overleg en waren zeer
vele besprekingen noodig en daaruit kan ook worden
verklaard, dat er, zooals uit den brief van Voogden
blijkt, besprekingen hebben plaats gehad tusschen een
persoon uit de S.D.A.P. en Voogden, echter niet omdat
de S.D. een bepaalde eisch wilden stellen, noch aan
Voogden noch aan B. en W., maar omdat óók uit de
S.D.A.P. werd gevoeld, dat het van belang was dat,
vóórdat de aanbeveling in den Raad kwam, er over
eenstemming was bereikt tusschen B. en W. en de
Voogden. De S.D. hebben dus ook getracht daaraan
mede te werken.
Wanneer men nu dit in het algemeen een col
lege als het bestuur van M. H. op een veelzijdige wijze
wenscht samen te stellen, zoodanig dit iets zachter
uitgedrukt dan de heer Terpstra deed dat daarin
zooveel mogelijk de verschillende stroomingen in het
maatschappelijk leven worden vertegenwoordigd, dan is
het van belang, dat die stroomingen daarbij ook be
hoorlijk worden bevredigd. Spr. betoogt, dat er vroeger
bij de aanvulling van het college van Voogden der
Stads-Armenkamer herhaaldelijk over geklaagd is
b.v. bij benoeming van iemand uit de R.K. of A.R. partij
dat vooraanstaande personen uit die partijen, die er
mogelijk over konden oordeelen wie voor deze functie
het meest geschikt was, er absoluut niet over waren
gehoord en dat men, zonder eenig overleg, een wille
keurig persoon uit die partij had genoemd. Een van de
voornaamste drijfveeren van B. en W. is nu geweest,
dat bij de betrokken partijen thans de vroeger niet ver
kregen bevrediging zou worden verkregen, niettegen
staande het college van Voogden een ander standpunt
innam, dat echter door de leden van B. en W. in prin
cipe niet werd gedeeld. B. en W. meenden daarom,
hoewel Voogden voor een bepaalde plaats meenden
geen aanbeveling meer te kunnen doen, daarvoor wél
een persoon te moeten voorstellen, omdat zij de over
tuiging hebben dat, als deze wordt benoemd, dit juist
bevrediging zal geven in dien kring, waaruit hij is
voortgekomen.
Van een onder het juk doorgaan en dansen naar de
pijpen van de S.D. is dus geen sprake geweest; B. en
W. hebben alleen de meest mogelijke bevrediging willen
trachten te schenken en het college van Voogden zoo
danig samen te stellen, dat het belang van de armen
verzorging het meest werd gebaat.
De heer Botke (weth.) zet uiteen hoe de zaak zich
heeft toegedragen. Het ligt voor de hand, dat de leden
van het college, wetende, dat binnenkort de kwestie
van M. H. aan de orde zou komen, hun voelhorens
uitstaken en dachten over personen, die eventueel lid
zouden kunnen worden van M. H. Waar over deze
zaak al meerdere jaren is gesproken en in spr.'s kring
behalve enkele andere personen meer dan eens de heer
Mes naar voren was gebracht als zeer geschikt voor de
functie van bestuurder van M. H., ligt het voor de hand
dat, toen de kwestie in het college ter sprake kwam, de
S.D. wethouders den heer Mes met nog een ander,
zooals de Voorzitter al heeft gezegd hebben ge
noemd. Door den wethouder, die binnenkort voorzitter
zal zijn van M. H., is toen meegedeeld, dat de gedachte
van Voogden was de zittende Voogden te benoemen
en dat college aan te vullen met mej. Sligting en een
S.D. Op dezelfde motieven, die de heer Westra heeft
aangevoerd en die spr. nog eens herhaalt, konden de
S.D. wethouders zich daarmee vereenigen en daarna is,
na bespreking, het college van B. en W. accoord gegaan
met de candidatuur-Mes, een persoon, die het werk van
nabij kent en van wien dus verwacht kan worden dat
hij daar goed werk zal kunnen doen.
Pas later werd bekend, dat Voogden niet accoord
gingen met de candidatuur-Mes, omdat zij meenden dat
deze als lid van den L. B. B. geen candidaat mocht zijn.
Op verzoek van een delegatie uit Voogden hebben de
heer De Boer en spr. met die delegatie daarover een
bespreking gehad en na die conferentie hadden zij den
indruk, dat zij de Voogden tot een andere zienswijze