74
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 26 Maart 1935.
hadden gebracht en dat deze nu wel met de candidatuur-
Mes accoord zouden kunnen gaan. Dit is echter ten
zeerste tegengevallen. Voogden beroepen zich op de
geschiedenis in Leeuwarderadeel, maar daar was regle
mentair vastgelegd, welke menschen in M. H. moesten
zitten. Dit is door Ged. Staten afgewezen, maar zij heb
ben geen personen aangewezen, die er niet in mochten
zitten. Trekt men de lijn door, die Voogden wenschen
te volgen, dan zou elke bestuurder uit de vakbeweging
niet bekwaam zijn om in M. H. plaats te nemen. Dat
is toch te gek. Dan zouden ook de menschen, die zich
in kerkelijke kringen op het gebied van maatschappelijk
hulpbetoon bewegen, niet in het officieele M. H. mogen
plaats nemen. Spr. noemt als voorbeeld wijlen den heer
Feddema, die heel veel aan dat werk deed en die dan
ook op die gronden geen lid van M, H. had mogen
worden. Ook tegenover de delegatie is dit onjuiste
standpunt uiteengezetde verordening is hierop ge
grond, dat ten allen tijde die menschen moeten worden
gekozen, die er het best voor geschikt zijn en als zoo
danig is de heer Mes naar voren gebracht en ook door
B, en W. aanvaard. Ook spr.'s fractie heeft die keuze
volkomen goedgekeurd. Er is dus geen sprake van een
onder het juk doorgaan, maar er is heel loyaal gehan
deld en de zaak is heel zuiver geloopen. Alleen Voog
den houden aan hun verkeerd standpunt vast. Maar
als de heer Mes nu eens wat spr. onjuist zou achten
bedankte als lid van den L. B. B. en dan, lid ge
worden van M. H., na b.v. een half jaar weer lid werd
van den L. B. B., zou men daar dan iets van kunnen
zeggen Spr. noemt dat absurd. De houding van de
S. D. is volkomen juist geweestomdat hier de rechte
man op de rechte plaats zal komen, is vastgehouden
aan den heer Mes en waar zoowel het college als de
fractie met die candidatuur accoord is gegaan, gaat het
niet aan om een ander te accepteeren.
De heer Hooiring vraagt een oogenblik de beschik
king over den brief van Voogden, om, hoewel hij met
een van de Voogden op de vriendschappelijkste wijze
een bespreking heeft gehad, toch een paar onjuistheden
in dien brief recht kunnen zetten. De eerste is, dat
daarin de indruk wordt gevestigd, alsof spr. tegen den
betrokken Voogd zou hebben gezegd een eventueele
candidatuur te willen aanvaarden, als hij daarvoor de
toestemming van zijn fractie kreeg. Dat is absoluut on
juist en spr. wenscht dat, nu de zaak in het openbaar
wordt behandeld, ook in het openbaar recht te zetten.
Op een Dinsdagavond vroeg een van de Voogden
hem in een onderhoud namens Voogden of spr. bereid
zou zijn een eventueele candidatuur voor M. H. te aan
vaarden. Na eerst een ontwijkend antwoord te hebben
gegeven, kwam spr. tot de conclusie, dat er haast bij
was, omdat er dienzelfden avond nog een vergadering
van voogden moest plaats hebben en hij heeft zich toen
bereid verklaard onder voorbehoud omdat hij een
convocatie had van een fractievergadering op den vol
genden avond, waar met betrekking tot een van de
agendapunten niets anders op stond dan bespreking
Maatschappelijk Hulpbetoon dat hij die bespreking
eerst wilde afwachten. Spr. heeft verklaard, dat hij op
dat oogenblik persoonlijk geen bezwaar had en als zoo
danig wel bereid was een eventueele candidatuur te
aanvaarden.
Naar aanleiding van verschillende interrupties, zegt
spr. niet te begrijpen dat de heeren zoo roerig worden,
of het moet zijn dat zij door deze uiteenzetting niet
kunnen handhaven wat zij in eerste instantie hebben
gezegd. Spr. tracht te bewijzen, dat zijn candidaatstel-
ling geheel met hem persoonlijk is besproken en dat zijn
partij daar absoluut buiten staat. Het was dan ook voor
zijn fractie als een donderslag bij helderen hemel, toen
spr. daar bekend maakte, dat hij door Voogden was
aangewezen als hun candidaat voor M. H. Daarna
werd door de wethouders meegedeeld, dat de heer Mes
de candidaat was van het college
De heer Vromen: Vóórdat men de Voogden van de
Armenkamer gehoord had
De heer Hooiring staat buiten wat het college als
zoodanig met de Voogden heeft; hij wil er alleen mee
illustreeren, dat zelfs de S. D. wethouders op dat oogen
blik met de mededeeling kwamen, dat vermoedelijk door
het college de heer Mes candidaat zou worden qe-
steld
De heer Vromen: Vóórdat de Voogden waren ge
hoord 1 Het is fraai
De heer Hooiring meent, dat ook Voogden toen wel
met de candidatuur-Mes op de hoogte waren, omdat
bij het onderhoud diens naam is genoemd, maar spr.
kreeg den indruk, dat men den heer Mes liever niet
wenschte om principieele redenen, die spr. kan billijken,
al deelt hij ze niet.
Spr. heeft op dat moment gemeend, zich niet in de
positie te moeten plaatsen om in den Raad de candi
daat te zijn van de Voogden tegenover een anderen
candidaat, die door B. en W. werd gewenscht. Ook
heeft hij na zijn bedanken, toen hij door Voogden werd
opgebeld om dan een plaats als no. 2 van Voogden te
accepteeren, dit verzoek afgewezen, omdat hij toen
meende achter B. en W. te moeten staan, juist om te
voorkomen, dat in den Raad diverse candidaten werden
genoemd en er daardoor een conflict zou kunnen komen
tusschen Voogden en het college.
Verder wordt in den brief gezegd: „Vervolgens heeft
men ons doen weten, dat de meerbedoelde fractie uit
sluitend haar goedkeuring zou hechten aan een benoe-
ming van den heer Mes, lid van den Bestuurdersbond."
Die uitlating kan niet juist zijn, want toen spr. bij zijn
bedankje volhardde, is hem door denzelfden armvoogd
gevraagd of hij ook een ander partijgenoot wist, die zich
beschikbaar stelde voor een candidatuur namens Voog
den en daarop heeft spr. woordelijk geantwoord, dat
hij zich niet kon voorstellen, dat één van zijn partij-
genooten zich daarvoor zou leenen.
Spr. heeft hiermee de onjuistheden in den brief recht
gezet. Zijn candidatuur had met de fractie of met de
partij absoluut niets te maken, maar was zuiver een
gevolg van een persoonlijk gesprek tusschen hem en
den betrokken armvoogd namens Voogden, die hem
denzelfden avond hebben aangewezen. Spr. had echter
een voorbehoud gemaakt en meende later om een voor
hem persoonlijk aanvaardbare reden niet op de candi
datuur te moeten ingaan. Hij verklaart nog, om alle ver
keerde opvattingen weg te nemen, dat, indien hij per
soonlijk de candidatuur had aanvaard, zijn fractie daar
absoluut niets aan had kunnen doen hij was ook na
bespreking in de fractie volkomen vrij om die te aan
vaarden, zoodat men niet de schijn moet wekken alsof
daar onder hoogen druk wordt gewerkt, maar hij heeft
dat, nadat de candidaat van het college bekend was,
op principieele en moreele gronden niet willen doen.
De heer Oosterhoff is, na wat hij van de tafel van
B. en W. en van den heer Hooiring heeft gehoord, niet
voldoende bevredigd om een ander standpunt in te
nemen. Van den heer Westra heeft spr. eigenlijk niets
anders gehoord dan de verdediging van een systeem,
dat hij afkeurt en verderfelijk vindt. Ook de verklaring
van den heer Hooiring heeft ons niet veel verder ge
bracht, want daaruit blijkt, dat deze zijn besluit tot al
of niet aanvaarding van de candidatuur heeft laten
wachten tot de fractievergadering, waar de kwestie van
M. H. werd behandeld, zoodat het er mag dan ver
band zijn of niet en de heer Hooiring moge dan zeggen
dat het niet waar is, dat hij daar de goedkeuring heeft
moeten vragen allen schijn heeft, dat hij toch eerst
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 26 Maart 1935.
75
wilde weten, hoe men daar over de zaak dacht en wat
daar werd besloten.
Uit het betoog van den Voorzitter krijgt spr. den
indruk, dat B. en W. twee adviseurs hadden, n.l. én
de Stads-Armenkamer èn de S. D. Dat is absoluut
onjuist. Alleen de Armenkamer adviseert en wordt ge
hoord en komt deze dan met een aanbeveling, waarop
één persoon te weinig staat, dan dient ze te worden
teruggezonden met verzoek om aanvulling en behooren
B. en W. niet zonder meer in te gaan op een aanbe
veling, die van een anderen kant komt. Van een can
didatuur-Mes. waarover de heer Botke heeft gesproken,
was bovendien geen sprake, want wie heeft die gesteld
De heer Van Kollem: De wethouders hebben die
gesteld.
De heer Oosterhoff betwist, dat dit dan een candi
datuur is. Zij hebben die naar voren gebracht en ter
wijl het college wist, dat de heer Hooiring de persoon
was van de Armenkamer, hebben B. en W. niet den
heer Hooiring, maar den candidaat van de beide wet
houders overgenomen. Het verbaast spr., dat de andere
leden van het college dat hebben geslikthet had voor
de hand gelegen dat de heer Hooiring was overgeno
men of dat de aanbeveling was teruggezonden, met
verzoek om een nieuwen candidaat te noemen.
Den heer Terpstra is de zaak niet helderder, maar
steeds duisterder geworden. Hij blijft van meening. dat
hier een parlementaire fout is gemaakt door de S. D.
A. P. Zooiets is hier niet eerder gebeurd en mag ook
niet weer gebeuren. Volgens de verordening maken B.
en W. een aanbeveling op, gehoord de Voogden. Dit
hooren kan natuurlijk vóór of na dien tijd gebeuren
De heer Vromen: „Gehoord" is voltooid verleden
tijd
De heer Terpstra meent, dat dan de zaak nog moei
lijker wordt en dan was het z. i. de plicht geweest van
B. en W. om aan de Raadsleden de bijzondere reden,
die er moet zijn, duidelijk te maken, waarom zij niet
konden meegaan met de door Voogden opgemaakte
aanbeveling. Deze reden blijkt niet uit de stukken en
ook niet uit de mondelinge toelichtingen. Spr. ontkent,
zooals de Voorzitter heeft beweerd al zal deze daar
voor wel zijn gronden hebben -dat de onderhande
lingen van de S. D. fractie met de Voogden van deze
heele zaak moet worden afgescheiden. Deze fractie
heeft z. i. parlementair ongeoorloofde dingen gedaan,
door te zeggen wij eischen, dat die en die persoon,
i. c. de heer Mes, wordt benoemd. Waar spr. het zoo
voelt, dat dit positief als eisch is gesteld, betwist hij in
het antwoord van den heer Westra, dat door de S. D.
fractie géén eischen zijn gesteld. Hij betreurt het, dat
door B. en W. geen nadere motiveering is gegeven,
waarom zij onder het juk zijn doorgegaan. Want die
uitdrukking blijft hij handhaven.
Den heer Wiersma en tegelijk aan de S. D. fractie
stelt spr. de vraag als er straks weer een vacature
komt en er wordt dan van Christelijke zijde de eisch
gesteld hoewel spr. daaraan niet zal medewerken
nu moet er iemand worden benoemd uit den Christel.
Besturenbond, zal de S. D. fractie dan dezelfde houding
aannemen En waar zou men op die manier heengaan
Er zijn in Leeuwarden minstens 3 besturenbonden, dus
er zouden zeker 3 vacatures op die wijze moeten wor
den aangevuld. Spr. ziet daarin op den duur een groot
bezwaar, omdat dan alle objectiviteit weg is en hij waar
schuwt daarom om van dezen verkeerden weg, dien
men inslaat, terug te keeren.
De heer Vromen meent, dat uit de discussies thans
blijkt, dat het zwaartepunt alleen draait om deze eene
vraag is het juist en staat het vast, dat aan de Stads-
Armenkamer is meegedeeld de S. D. A. P., waarmee
gij zoo vriendelijk zijt geweest in contact te treden,
wenscht alleen die en geen ander. Spr. adviseert den
Raad om, alvorens over te gaan tot benoeming van één
lid van M. H„ eerst hierover zekerheid te wenschen
en doet derhalve het voorstel, omdat de juistheid van
de geuite beweringen in den brief van de Stads-Armen
kamer het eenige wat bij de stukken lag in twijfel
wordt getrokken, om dit punt thans van de agenda af
te voeren en alvorens het er weer op te brengen, aan
Voogden van de Stads-Armenkamer een nadere toe
lichting bij dien brief te vragen.
De Voorzitter stelt, nadat is gebleken dat de heer
Vromen zijn voorstel handhaaft, thans eerst aan de
orde dit voorstel tot aanhouding, waarbij de principi
eele kwestie buiten bespreking kan blijven.
De heer IJtsma vraagt, of de gevoerde discussie over
den brief van Voogden inderdaad wel voldoende reden
is om deze zaak aan te houden. Spr. constateert, dat
bij deze lange discussies de V.B. is begonnen met een
soort uiting van heimwee naar allerlei ouderwetsche
dingen van de Sociëteit, die nu zoo langzamerhand ver
dwijnen. Met allen eerbied voor de bescheidenheid en
groote wijsheid van den heer Vromen, die sprak van
het saboteeren van de zaak en van het behalen van
demagogisch succes, meent spr., dat uit diens voorstel
tot aanhouding duidelijk spreekt óf een politieke be
doeling om tegen een andere politieke partij een beetje
te ageeren, hoewel men heeft gehoord, dat de zaak heel
anders ligt, óf om zich uit hoofde van de pas ge
sloten nieuwe coalitie bij den heer Terpstra aan te
sluiten, ten einde B en W. een hak te zetten.
Spr. kan zich niet voorstellen, dat een oud lid van het
college van B. en W. niet weet dat men, als lid van een
bepaalde fractie zitting hebbende in het college, t.o.v.
zaken, die reeds in een vergevorderden staat zijn of
komen
De Voorzitter verzoekt den heer IJtsma zich tot hei
voorstel tot aanhouding te bepalen.
De heer IJtsma doet dat, maar heeft dit noodig voor
zijn toelichting en vervolgt dat men dan vooruit
zegt: wij moeten eens uitkijken naar geschikte men
schen in onzen kring, die plaats kunnen nemen in het
betrokken college. Spr. gelooft, dat niemand zoo on
schuldig is, dat hij dit nooit heeft gedaan, maar dan is
dit voorstel een uitvlucht, omdat men met de zaak zelf
verlegen zit en spr. zal zich daar dan ook met alle
kracht tegen verzetten.
De heer Buiel verklaart zich tegen het voorstel tot
uitstel, le omdat de verordening op 30 Maart reeds in
werking moet treden en 2e omdat art. 3 zegt, dat de aan
beveling geschiedt, gehoord de instelling, maar wij deze
instelling nog niet hebben en het dus voor de hand ligt,
waar wij voor deze eerste benoeming alleen met de
oude instelling te maken hebben, dat B. en W. met ver
schillende van de betrokken personen overleg hebben
gepleegd. Wil de Raad zich geheel of gedeeltelijk niet
bij de aanbeveling neerleggen, laat dit dan uit de stem
ming blijken.
De heer Vromen ziet hier een misverstand. Hij
wenscht met dit voorstel tot uitstel den Raad absoluut
geen uitspraak te laten doen t.o.v. het aanhangige on
derwerp van geschil, maar hij heeft, waar de benoeming
van Voogden de eenige invloed is, dien de Raad op de
gestie van de Stads-Armenkamer kan uitoefenen, ge
zegd: vóórdat ik één voogd benoem, wil ik weten of.
zooals hier openlijk in den Raad is gezegd, bepaalde
feiten, die in den brief van Voogden zijn beweerd, niet